A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

schèddelabiëjn(s)

bijw

1. Schrijlings, met de benen uit elkaar.

Schèddelabiëjns ging em oep diëjn ballek zitte, zjeüst gelèk as em zaa pjèètraa. = Schrijling ging hij op die balk zitten, net alsof hij aan het paardrijden was.

 

schèddelings

bijw

1. Schrijlings, met de benen uit elkaar.

In pleüts van më[j] eur twiëj biëjne[n] âân iëjne kant te zitte, ging ze schèddelings oep 't stoeltje van de veloo zitte. = In plaats van met beide benen aan één kant, ging ze schrijling op de bagagedrager van de fiets zitten.

 

 

scheet

zn (ne), mv: scheete - verklw: schëtsje (e)

1. Geluid dat ontstaat als darmgassen onstnappen.

Ik gâân ni nèffe die vëtzak zitte, want diëj doe ni as scheete lââte. = Ik ze me niet naast die viezerik, want hij laat voortdurend winden.

 

2. Figuurlijk gebruikt om iets klein, nietig of iets lief aan te duiden.

Amaj! Mââke ze dââ zooê veel lawaat veu? Da's ni miëjr as ne scheet in een flès! = Nou nou! Maak je daar zo'n drukte over? Dat is eigenlijk niets noemenswaardig!

 

3. Scheut van een plant, spruit van een plant, stekje.

'k Ëm verleej jââr scheete genoome va men zjëraniums - veel te veel ijgelek. Moet'er soems e pââr ëmme? = Vorig jaar heb ik een aantal stekjes genomen van de geranium - eigenlijk te veel. Wil je er misschien enkele?

 

scheetvollege

ww, verv: volleg scheet - vollegde scheet - scheetgevollegd

1. Spel met de knikkers. Wordt gespeeld in een uitsparing van het plaveisel. Er wordt een beginstreep getrokken en elke keer als men over deze lijn komt scoort men. Men moet dus proberen zo vlug en zo vaak mogelijk over de lijn te komen om te scoren.

In de zoomer zèn alle kindere[n] âân 't scheetvollege[n] oep de speelpleüts. = In de zomerperiode spelen alle kinderen op de speelplaats scheetvollege.

 

2. Terwijl men naar school loopt, wordt een knikker weggeschoten. De volgende schiet dan ook een knikker. Als hij de eerste raakt, moet hij zijn knikker afgeven aan de eerste. Als het niet raak is, maar de tweede knikker ligt op een kortere afstand van de eerste dan de afstand tussen het topje van de duim en de middenvinger (spraa) dan moet de verliezer nog een tweede knikker afgeven aan de winnaar.

Ze wââre zooë më eule spëlleke scheetvollege beezeg, da ze bekan een uur te lâât ni 't school wââre. Iederiëjn ongerust, èn z'ëmme van den direkteur goed onder eule voete gekreege, en twinteg blââre straf. = Ze gingen zo op in hun knikkerspel (scheetvollege), dat ze bijna één uur te laat op school kwamen. Iedereen was ongerust, en de directeur heeft hen eens goed de les gespeld, en 20 bladzijden strafwerk gegeven.

 

 

schèffele / scheüffele

ww, verv: schéffel - schéffelde - geschéffeld of scheüffel - scheüffelde - gescheüffeld

1. Schuifelen, met de voeten sloffen, de voeten over de grond schuiven.

Oep diëj plansjee koste nog iëjns zooë goe ooëre dasse dââ kwam aangescheüffeld. Oem zeenewèchteg van te weürre! = Op die houten vloeren kon je nog veel beter horen dat ze er kwam aangesleft. Ik werd er zenuwachtig van.

 

scheïjl

bijv nw, tvgl: scheïjl - scheïjler of schèlder - schèlst

1. Scheel, afwijking waardoor beide ogen niet in de zelfde richting gedraaid staan.

Diëj scheïjlen otter, diëj zen iëjn ooëg zeïj foert teege zen ander. = Die persoon zijn ogen staan in volledig verschillende richtingen.

 

2. Ook figuurlijk.

'k Zien scheïjl van den oenger. = Ik heb reuzegrote honger.

 

zn (et/e), mv: scheïjle - verklw: schèltsje (e)

3. Deksel van een pot.

As em toïjskomt van ze wèrrek, ës 't iëjste wat em doe de scheïjle van de kasrols oepëffe oem te zien wa da m'eete. = Als hij thuiskomt van het werk, tilt hij eerst en vooral de deksels van de kookpotten op om te kijken wat er op het menu staat.

Oep ëllek potteke past e schèltsje. = Letterlijk: elke kookpot heeft een passend deksel. Figuurlijk: Elke jongen of meisje vindt een passende partner.

 

 

scheïjr

zn (een), mv: scheïjre - verklw: schèrreke (e)

1. Schaar, toestel om te knippen.

Die scheïjr ës zooë bot da'ch er më[j] aa blooët gat kunt gâân oepzitte. = Die schaar is erg bot, letterlijk zo bot dat je er met je blote achterste op kan zitten zonder je te kwetsen.

 

 

scheïjre

ww, verv: scheïjr - scheïjrde - geschoore

1. Scheren.

Mij grooëtvââder was barbier. Diëj[n] eïj in ze leïjve veel vènte geschoore. = Mijn grootvader was barbier. Hij heeft gedurende zijn leven heel veel mannen geschoren.

 

2. Ook figuurlijk.

Me zèn geschoore, manneke! = We zijn gezien, man! Men heeft ons bij de lurven, man! We hebben het spek aan ons been!

 

 

schëlle

ww, verv: schël - schëlde - geschëld

1. Schillen, van de pel ontdoen.

De petatte zèn geschëld èn ze stâân al in't wââter. Mââ zaat moete'k er nog oep doen. = De aardappelen zijn al geschild en staan in een kom met water. Maar zout moet ik er nog op doen.

A ge nen appel schëlt, dèn smètte de miëjste vitamiene wëg! = Als je een appel schilt, dan verlies je de meeste vitaminen.

 

 

schèltsjesloechter

zn (ne), mv: schèltsjesloechters - verklw: schèltsjesloechterke (e)

1. Letterlijk: een pottenkijker, iemand die de deksels (schèltsjes) van alle potten optilt (loechte).

Figuurlijk: een nieuwsgierig iemand, een pottenkijker.

Oeppasse manne! Schèltsjesloechters in oïjs! = Opletten collega's! Er zijn nieuwsgierigen in de buurt!

 

schëp

zn (de/ne), mv: schëppe - verklw: schëppeke (e)

1. Schep, hoeveelheid die men per keer scheppen met een lepel uit een pot haalt.

Oeveel schëppe pap moete gij ëmme? = Hoeveel lepels pap / vla wil jij?

Doet'er nog e schëppeke boovenoep, joeng. Da zal veel eüllepe! = Doe er nog maar een schepje bovenop, kerel. Dat zal echt helpen!

Wad ëst? Nog ne schëp petatte èn legumme? = Wat denk je? Nog een schepje aardappelen en groenten?

 

zn (een), mv: schëppe - verklw: schëppeke (e)

2. Schep, gereedschap om te scheppen.

Toen as Roïjsbroek onder wââter gelooëpen ës, aa ze giëjn schëppe genoeg oem zakskes më zand te vulle. Mââ de mènse brochten eulen ijge schëppe mee. = Toen Ruisbroek overstroomd was, had men een gebrek aan scheppen. Maar ieder bracht zijn eigen schep mee.

 

zn (-), geen mv - geen verklw

3. Streekgerecht dat bestaat uit gestoofd paardenvlees, paardenstoverij. Elke bereider heeft natuurlijk zijn eigen geheime ingrediënten.

Më de jââremèt ëmme de miëjste biëjnaavers e zoltsje wââ da'che schëp më brooët kunt eete. = Ter gelegenheid van jaarmarkt, richten een aantal beenhouwers een kamer in waar je paardenstoverij met brood kan eten.

 

 

schèrminkel

zn (e), mv: scharminkels - verklw: scharminkeltsje (e)

1. Nietsnut, waardeloos persoon, vaak door omstandigheden in een slechte situatie terechtgekomen. [>Mnl. scaminkel of scheminkel = aap] [>Lat. simiuncula = klein aapje]

Da[d] aat scharminkel mag naa âândoen wasse wilt, mââ't ës èn 't blèft een aa slooër. = Dat oude, sukkelachtige meisje kan wel proberen iets mooi aan te trekken, maar ze blijft er uitzien als een oude sukkel.

 

2. Prul, waardeloos voorwerp.

'k Moet naa wël ne[n] andere[n] ottoo kooëpe, mââ zooë scharminkel wille'k ooëk ni. = Ik ben inderdaad aan een andere auto toe, maar zo een slechte occasie wil ik ook weer niet.

 

schèrrep

bijv nw, tvgl: schèrrep - schèrreper - schèrrepst

1. Scherp, puntig.

't Schèrrepste mës da'k in oïjs ëm ës men brooëtmës. = Het scherpste mes dat ik heb is mijn broodmes.

 

2. Ook figuurlijk: scherp, gevat, venijnig.

Da wèfke[n] eïj een iëjl schèrrepe toeng - ge moet dââ veür oeppasse! = Dat (oude) vrouwtje maakt venijnige opmerkingen - Let er voor op!

 

schèrresliep

zn (ne), mv: schèrresliepe - verklw: schèrreslippeke (e)

1. Rondtrekkende scharen- en messenslijper. [>Nl. scharensliep]

'k Moet men scheïjre lââte slèèpe[n] as de schèrresliep in 't strâât ës. = Ik moet mijn scharen laten aanscherpen, als de scharenslijper in de buurt is.

 

 

schètkont

zn (een), mv: schètkonte - verklw: schètkontsje (e)

1. Heel trotse en fiere vrouw. Vrouw die graag pronkt, pronkziek meisje, praatjemaakster. [>Nl. schijtkont]

Allemââ[r] onderoïjt want de schètkonte zèn dââ! = Maak plaats, want die fiere pochers zijn in aantocht.

 

Zie ook: fiëjrescheet, ooëvïjèrreg, schètmedam.

 

schètmedam

zn (een), mv: schètmedamme - verklw: schètmedammeke (e)

1. Heel trotse en fiere vrouw. Vrouw die graag pronkt.

G'ot die schètmedam moete[n] ooëre! 't Was persies of da zij alliëjn sènte[n] aa oem nââ de kwaffeus te gâân! = Je had die blufster moeten horen! Het was net of zij de enige is met genoeg geld om naar de kapster te gaan!

 

Zie ook: fiëjrescheet, ooëvïjèrreg, schètkont.

 

schëtsje

zn (e), =verklw, mv: schëtsjes

1. Scheutje, kleine hoeveelheid vocht. [>Nl. scheutje]

Doet er nog mââ[r] e schëtsje zjeneevel bij - me gelas leüpt nog ni[j] oover! = Doe er nog maar een scheutje jenever bij - mijn glas is nog niet helemaal vol!

 

2. Ook gebruikt voor een windje.

Wie[j] eÏjt er ier e schëtsje gelââte? = Wie heeft een windje gelaten.

 

schèttere

ww, verv: schètter - schètterde - geschètterd

1. Scherp, hoog en luid spreken, schetteren (als trompetten).

Da noem ekik ni zinge mââ schèttere. = Dat vind ik niet zingen heten, maar schetteren.

Die klaan kan zooë èt schèttere da'cher koppijn van krègt. = Dat meisje heeft zo een hoge en scherpe stem dat je er hoofdpijn van krijgt.

 

schèttereïjr

zn (ne), mv: schèttereïjrs - verklw: schètterèrreke (e) - vrwl: schètterès (een)

1. Man die scherp, hoog en luid spreekt, die schettert.

Klaan kindere zèn dikkels schètterèrrekes. = Kleine kinderen spreken vaak luid, hoog en scherp.

 

schètterès

zn (een), mv: schètterèsse - verklw: schètterèske (e)

1. Vrouw die scherp, hoog en luid spreekt, die schettert.

Më zooë'n schètterèsse ëdde giëjn trompëtte nooëdeg. = Als je vrouwen hebt die zo scherp en luid spreken, heb je geen trompetten nodig.

 

 

scheüllebèd

zn (`t/e), mv: scheüllebèdde - verklw: scheüllebèddeke (e)

1. Letterlijk: schaliebord. Constructie van ruwe houten planken, waarop later een schaliedak wordt gelegd.

Naa stââd eulen oïjs bekan drooëg: vandenachternoen ës't scheüllebèd af, èn morrege lëgge ze de panne. = Hun (nieuwe) woning is nu bijna onder dak: deze namiddag wordt de dakconstructie afgewerkt, en morgen komen de pannen erop.

 

scheürreft

zn (`t), mv: -

1. Schurft. Letterlijk een besmettelijke huidziekte bij dieren en mensen, veroorzaakt door de schurftmijt. [>NL schurft]

Van 't scheürreft zëlde ni stërreve.  = Van schurft ga je niet dood.

 

2. Ook figuurlijk: dient om minderwaardige dingen of mensen aan te duiden. Wordt in onze streken ook als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.

Scheürrefte kommisjes doen. = Iets doen (of moeten doen) wat ondankbaar is, wat veel kans heeft om slecht af te lopen.

 

scheürrefte

bijv nw, geen tvgl

1. Ondankbaar, ongunstig (bijv. als het over een taak gaat).

Dat em die scheürrefte kommisjes mââ zëllef doe! = Laat hem die ondankbare taken maar zelf doen.

 

scheürrepgeeve

ww, verv: enkel in de noemvorm en volt. dlw: scheürrepgegeeve

1. Zich haasten, tempo maken, vaart zetten achter iets.

Oemda'k strak toch nog nââ't vuurwèrrek wil gâân zien, ëmme'k nogal moete scheürrepgeeve as'ek van de morreget âân 't keüsse was. = Omdat ik straks naar het vuurwerk wil kijken, heb ik me deze morgen gehaast bij het schoonmaken.

 

scheürrepzââg

zn (een), mv: scheürrepzââge - verklw: scheürrepzogske (e)

1. Schrobzaag, smalle, puntig toelopende handzaag die vooral wordt gebruikt om het ruwe werk uit te voeren, maar die ook toelaat om langs kromme lijnen te zagen.

'k Ëm 't blad van die ronde tââfel më men scheürrepzââg iëjst in veürrem gezët, èn dèn afgewèrrekt. = Dat tafelblad heb ik met de schrobzaag eerst voorbereid, en later kwam de afwerking.

 

 

 

scheüsse

ww, verv: scheüs - scheüste - gescheüst

1. Zich schuren, zich tegen iets aan wrijven of schuren, bijv als men jeuk heeft of ook voor het genot. [>Nl. schorsen = van de schors ontdoen]

Ik zat dââr alliëjn oep menen buroo, èn ik aa toch zooë jeüksel oep mene rug... Èn 'k kost er ni âân! Dèn zèn ek mene rug mââ gâân scheüsse teege ne pileïjr, en goe da da dee! = Ik was alleen op kantoor en had vreselijke jeuk op mijn rug... Maar ik kon er zelf niet bij! Dan ben ik men rug gaan schuren tegen een paal, en dat gaf pas een fijn gevoel!

 

scheuteg

bijv nw, tvgl: scheuteg - scheuteger - scheutegst

1. Geneigd, happig, zinnens, belust zijn op, gewillig zijn om iets te doen, achter iets achter staan en actief deelnemen. [>Nl. scheutig]

Zjozee van ienèffes kwam vrââgen ofda'k eur giëjn ondertduuzent frang waa liëjne, èn 'k ëm gezeïj da'k er iëjst më onze Swa moest oover spreeke. Mââr onder ons gezeïj èn gezweege zène ek ni zooë scheuteg oem eur iet te liëjne! = Buurvrouw José vroeg me of ik haar geen 100.000 frank wilde lenen, en ik heb haar gezegd dat ik dit eerst met mijn ecthgenoot (François) moest bespreken. Om eerlijk te zijn ben ik niet zo happig om haar geld te lenen!

'k Moet veü menen bââs drij dââge nââ Parijs, mââ 'k zèn dââ toch ni zooë scheuteg oep, as em wël zaa wille! = Voor het werk moet ik 3 dagen naar Parijs, maar echt plezierig vind ik het niet!

 

 

Laatste wijziging 11-01-2016 - Toevoegingen
04-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl