|
snaa ww, verv: snaa - snee - gesneëj 1. Snijden, afsnijden. Moet'ek nog e stik keïjs afsnaa? = Zal ik nog een stukje kaas voor je afsnijden? Snèt agaa nog e stukske toert af - 'k zien da'che goesting ët. = Snij vlug nog een stukje taart - ik zie wel dat je nog trek hebt.
2. Zich snijden, zich kwetsen. 'k Ëm in mene vinder gesneej è, ,aa zweïjr et. = Ik heb in mijn vinger gesneden en het zweert.
snèbbel - snèbber zn (ne), mv: snèbbels / snèbber - verklw: snèbbeltsje / snèbbertsje / snèbbelke (e) 1. Mond, bek, tater, snater. Diej(n) eïj nogal ne snèbber, zëlle. = Hij praat ontzettend veel. Die[j] ei nogal ne snèbber, zëlle! = Zij praat ontzettend veel. Ge moet aave snèbber zooë ni riere. = Je moet niet zo veel praten.
2. Iemand die veel praat, praatgraag. Më diëj snèbbel in oïjs moete zëllef niks nemiëj zëgge. = Als er een praatgraag in huis is moet je zelf niets meer zeggen. A ge ne snèbber in oïjs ët moet oepasse wache zëgt. = Als je een roddelaar op bezoek hebt, moet je op je woorden letten.
snèbbeleïjr - snèbbereïjr zn (ne), mv: snèbbeleïjrs / snèbbereïjrs - verklw: snèbbelèrreke / snèbberèrreke (e) 1. Iemand die graag en veel praat, vooral als het over iemand anders gaat. Diëj snèbbeleïjr eïj pertang gezeïj da gij't wort. = Die roddeltante heeft nochtans beweerd dat jij het hebt gedaan. De juffraa eïj gezeïj da gij e klaa snèbberèrreke zè. = De lerares heeft gezegd dat je veel te veel praat.
snëlle zn (een), mv: snëlle - verklw: - 1. Mooie meid, mooie vrouw, mooi meisje. A't die snëlle verbijkomt, dèn floïjte[n] alle vènte. = Als dat mooie meisje langskomt, dan beginnen alle mannen te fluiten.
2. Wordt gebruikt om aan te geven dat iemand anders reageert dan verwacht werd, misschien zelfs tegen alle afspraken in. Ook voor iemand die minder betrouwbaar is. Naa[j] aa wèlle toch afgesprooke[n] oem twiëj uure[n] âân 't kërrekof! Ën gij zie ni[j] oem! Gij zè nogal ne snëlle zënne! = We hadden toch afgesproken om elkaar te ontmoeten om twee uur aan het kerkhof., en jij bent niet opgedaagd! Jij bent toch ook niet altijd van je woord, hoor! Gij zè ne snëlle! Mij iëjst vertëlle da ge nââr Amerikaa gââ, terwijl dat er niks van wââr ës! 'k Was er al bekan më wëg... = Jij bent me nogal iemand! Me eerst vertellen dat je naar Amerika gaat, terwijl het helemaal niet waar is! Ik had je zelfs geloofd... Opmerking: niet te verwarren met iemand die snel is: ne rappe, een rappe.
snëlzèèker zn (ne), mv: snëlzèèkers 1. Kledingstuk voor vrouwen dat toelaat om vlug naar het toilet te gaan, doordat er in knopen zijn in het tussenbeenstuk. Vruuger droege de vraave miëjr snëlzèèkers as naa. = Vroeger werd dit kledingstuk meer gedragen door de vrouwen dan nu.
Zie ook: oopebroek
snèttere ww, verv: snètter - snètterde - gesnètterd 1. Iemand scherp toespreken, toesnauwen. [>Nl. schetteren, tetteren] Die vraa eïj[d] iëjl den achternoen zooë èt zitte snèttere da men ooëre d'er nog ziëjr van doen. = Die vrouw heeft de hele namiddag zo snauwend en hard gepraat, dat mijn oren er nog steeds pijn van doen.
sneürreke ww, verv: sneürrek - sneürrekte - gesneürrekt 1. Snurken. G'ët iëjl de nacht wëral zooë èt ligge sneürreke, da men ooëre bekan van mene kop wôôde. = Je hebt de hele nacht zo hard gesnurkt, dat mijn oren bijna van mijn hoofd waaiden.
sneüster zn (de), geen mv 1. Letterlijk: snuisterij. Hier wordt echter kleingeld, muntstukken bedoeld. [>Nl. snuistergeld] As ek al diëj sneüster in menen zak moet steeke, zakt men broek af! = Als ik al die muntstukken in mijn broekzak stop, ben ik zo zwaar geladen dat misschien mijn broek afzakt!
sniëjve onpers ww, verv: sniëjt - sniëjde - gesniëjd 1. Sneeuwen. Morrege gââ[g] et sniëjve - Da belooft veur oep de bâân! = Morgen verwacht men dat het zal sneeuwen - Als dat waar is, ziet het er niet goed uit voor op de weg. 't Ës âân't sniëjve - Deezeke schudt zen bëddeke[n] oïjt. = Het sneeuwt - Jezus schudt zijn bed.
snoeve ww, verv: snoef - snoefde - gesnoefd 1. Baantjeglijden op het ijs. Oep de speelpleüts leïjt e goe bontsje[n] oem te snoeve. = Op de speelplaats is een goede ijsbaan om baantje te glijden. Oep de koer leïj nen bevrooze plas èn ze stâân âân te schoïjve veü te snoeve. = Op de speelplaats van de school ligt een bevroren plas, en ze (de kinderen) staan in de rij om baantje te glijden. Opmerking: betekent niet 'pochen'.
snoïjve ww, verv: snoïjf - snoïjfde - gesnoïjfd of snoïjf - snoof - gesnoove 1. Snuiven, snuffen. Pakt'ës ne zakdoek, joeng, in pleüts van dââ te zitte snoïjve! = Neem een zakdoek en snuit je neus, in plaats van te snuffen.
snossel verzamelnaam 1. Snoepgoed. Ie[r] ès tien frang èn gââ naa mââ wa snossel kooëpe. = Hier heb je tien frank en haal nu maar wat snoep.
snossele ww, verv: snossel - snosselde - gesnosseld 1. Snoepen. Ge moet zooë veel ni snossele, of ge gââ nemiëj kinne[n] eete. = Je mag niet zoveel snoepen, of je bederft je eetlust.
snosseleïjr / snosselès zn (ne/een), mv: snosseleïjrs / snosselèsse - verklw: snosselèrreke / snosselèske (e) 1. Iemand die graag snoept. Zooë snosselèrreke gelèk gij zien z'in de winkel geïjre komme. = Zo een snoeperd als jij heeft men graag als klant.
snosseling / snosselink zn (de/-), geen mv 1. Restjes, kleingoed, afval… Wat overblijft in een meestal glazen pot waarin voedingsproducten worden bewaard - bijv kleine stukjes snoep of suiker, kleine erwtjes… 'k Zal diëj snosseling in e zakske doen, èn oemda ge zooë brââf gewëst zè, krègde da dèn van mij. = Ik zal de snoeprestjes (uit de bokaal) in een papieren zakje doen, en omdat je je zo goed gedragen hebt krijg je het van me.
snotjoenk zn (e), mv: snotjoeng - verklw: snotjoengske (e) 1. Rakker, deugniet, rekel. Da snotjoenk von ni beïjter as men sjakos af te pakke! = Die rekel had het lef om mijn handtas af te pakken! Ik weür nog zot van die snotjoeng! = Ik word nog gek door die rakkers! Wild aa snotjoeng ës oep aaven ijgen dën lââte speele, in plèk van in menen of? = Wil je er wel eens voor zorgen dat jouw (rakkerse) kinderen op je eigen oprit laten spelen, in plaats van in mijn tuin?
2. Iemand die zich kinderachtig gedraagt, kinderachtig iemand, naïef persoon. Oe wilde naa da'k ik e serjeus rëzon voer më zooë snotjoenk? = Hoe kan ik nu een deftig gesprek voeren met zo een naïef iemand?
Zie ook: snotjoenk, snot(te)nees, snotter
2. Scheldnaam - zowel goedschiks als boos - voor een kleine rakker. Naa ës't gedâân, ë snoteuze, of 'k roep de polis! = Hou er nu mee op, rakkers, of ik haal er politie bij. Mââ me klaa snottenëske toch, 'k zèn ekik oemes ni kwââ! = Maar kleine schelm toch, ik ben niet boos hoor!
Zie ook: snotââp, snotjoenk, snotter
snotte(n)bël zn (ne), mv: snotte(n)bëlle - verklw: snotte(n)bëlleke (e) 1. Snot dat uit de neus hangt. Komt meestal voor bij kinderen die geen zakdoek bijhebben, of die de tijd niet nemen om hun neus te snuiten. Ach gij klaan wort liepte gij dikkels më snottebëlle ront. = Als jij een kleine jongen / een klein meisje was, had jij vaak snot uit je neus hangen.
snottebëllelankschriëjve ww, verv: schriëjf snottebëllelank - schriëjde snottebëllelank - snottebëllelankgeschriëjd 1. Hard wenen, met veel tranen, met krokodillentranen, veel lawaai en de erbij horende snottebëlle! Diëj klaane ston dââ snottebëllelank te schriëjve, èn ik kost et ni[j] oover men èt krijge oem em toch mââ zen goesjting te geeve. = Dat kind huilde krokodillentranen, waardoor hij mijn hart brak en ik hem zijn zin gegeven heb. Ze was er iëjlemââr onder de voet van dad eur bomma gesteürreve was, en ze doe ni[j] anders as iëjl den dag snottebëllelankschriëjve. = Ze is heel erg onder de indruk van het overlijden van haar oma, en daardoor weent ze heel de dag door.
snotter zn (ne), mv: snotters - verklw: snotterke (e) 1. Rakker, rekel, kwajongen. Chôô, dââ zitte wee[r] e pââr snotters in men klas zënne! = Oeioei, er zitten weer een aantal kwajongens in de klas.
Zie ook: snotââp, snotjoenk, snot(te)nees
snotvoenk zn (een), mv: snotvoenke 1. Druipneus, loopneus. Oep zen eïjge ës een valling ni èrreg. Mââr ik ëm altijd last van een snotvoenk, èn dèn kan ek ni vollege oem zakdoeke te pakke. = Op zich is een verkoudheid niet zo erg. Meestal heb ik altijd een erg lopende neus, en dan is het bijna onmogelijk om voldoende zakdoeken te nemen.
snotvalling zn (een), mv: snotvallinge - verklw: snotvallinkske (e) 1. Verkoudheid, veel moeten snuiten, een lopende neus hebben ten gevolge van een verkoudheid. 'k Ëm al zeeker tien zakkenësdoeke vol gesnit want 'k ëm een snotvalling. = Ik heb al minstens tien zakdoeken opgebruikt, want ik heb een verkoudheid.
|
Laatste wijziging | 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |