|
staan stofnaam 1. Van steen, gemaakt van steen. Ook gebruikt voor aardewerk. Ne staanen bloempot. = Een stenen bloempot. Een bloempot in aardewerk of terracotta.
stâân ww, verv: stâân - ston - gestâân 1. Staan, rechtop staan, stil staan. Wa stââde dââ naa te doen? = Wat sta je daar nu te doen? 'k Wil naa niks zëgge, mââ[r] ijgelek stââd'ie[r] in de wèg. = Ik wil niet moelijk doen, maar eigenlijk sta je hier in de weg. Oep de zëstinde èn de lèsten dag van de meünt, stâân d'ottoos altij langs alle twiëj de kante van't strâât. Èn dèn kan d'ottobus natuurlek ni deu! = Op de zestiende en de laatste dag van de maand staan de auto's altijd langs beide zijden van de straat geparkeerd. Daardoor kan de autobus dan weer niet langsrijden! Oe stodde dââ naa? = wat sta je daar te doen? Wat voor een rare houding neem je nu weer aan?
staar zn (een), mv: staare - verklw: - 1. Letterlijk: ster. Men bedoelt er echter het hoofd mee, en zelfs de hersenen. Die[j] eïj[g] et nogal ës ooëg in eur staar, sëch! Wie paast die wël da z'ës? = Ze heeft nogal een goede dunk van zich zelf! Wie denkt ze wel dat ze is? A'd onze Zjâân iet in zen staar eïj, dèn zal em zeürrege da't oïjtkomt ooëk. = Als onze Jan zich iets in zijn hoofd heeft gehaald, dan zal hij er koste wat kost voor zorgen dat het gedacht gerealiseerd wordt.
3. Tafereel van een kruisweg. In da kappëlleke[n] ëmme ze nen beïjwèg van 16 stââsses. = In dat kapelletje heeft men een kruisweg met 16 taferelen.
staat bijv nw, tvgl: staat - staater - staatst 1. Stout, ondeugend, ongehoorzaam. Staate kindere weürre deu Zwètte Piet in de zak gestooke in pleüts van iet te krijge. = Stoute kinderen worden door Zwarte Piet meegenomen in de zak in plaats van speelgoed te krijgen.
staaterik zn (ne), mv: staaterikke - verklw: staaterikske (e) 1. Stouterd, stouterik. Ook minder erg om een ondeugend persoon aan te duiden. Naa[j] ëmme'k al zeeker ondert kiëjre teege diëj klaane gezeïj dat em giëjn schaare oep men kas mag mââke, èn toch blèft em altij mââ veüts doen! Zooëne staaterik! = Nu heb ik al zo vaak tegen dat jongetje gezegd dat hij geen krassen op de kast mocht maken, en toch blijft hij dat verder doen! Zo een stouterd!
2. Figuurlijk: plaats waar wanorde heerst, waar er duidelijk een hele tijd niet is opgeruimd of schoongemaakt. Së manneke! As gij naa veu vandenââvet diëj stal dââ boove ni[j] ët oepgereümd, dèn moette ni paaze da'che zââterdag meugt oïjtgâân! Doïjdelek? = Zeg kereltje! Als je voor vanavond je (wanordelijke) kamer niet hebt opgeruimd, dan moet je er zelfs niet aan denken om zaterdag uit te gaan! Is dat duidelijk?
stammeneekââter zn (ne), mv: stammeneekââters - verklw: stammeneekââterke (e) 1. Iemand die naar de kroeg gaat om daar met de vrienden te kaarten. Meestal gebeurt dit in vast verband of in een tijdelijk wedstrijdkader. Er wordt meestal om een prijs gespeeld, die kan variëren tussen een rondje betalen, een geldprijs of een kampioensbeker. [>Fr. estaminet] + [>Nl. kaarter] Vanaf as ek më pènsjoen zèn gegâân, ëmme'k meegedâân më de stammeneekââters van 't Stèèroïjs. Èn m'ëmme toch al wa beekers bijiëjn gespëld. = Toen ik op rust ging, ben ik lid van de kaartclub van herberg 't Sterhuis. We hebben toch al wat kampioensbekers gewonnen.
steeg bijv nw, tvgl: steeg - steeger - steegst 1. Ongemakkelijk, slechts met veel moeite, stroef, weinig beweeglijk, weinig toegeeflijk, weinig toeschietelijk, stroef. Die pooët gââ mââ steeg oope. = Die poort is maar met veel moeite open te krijgen. Jââ dokter, ik zèn steeg van afgâân. = Ja dokter, ik heb last om mijn behoefte te doen (letterlijk).
2. Ook figuurlijk. Steeg van afgâân zijn. = Niet erg vrijgevig zijn (figuurlijk). Ons maa ës altij steeg van afgâân, mââ[r] az'ek ës nââ[r] onze paa lach, dèn krijg'eg men pree derëkt! = Voor moeder kost het altijd veel moeite om met iets te geven, maar als ik naar mijn vader glimlach krijg ik mijn zondagsgeld onmiddellijk.
stèèr zn (een), mv: stèère - verklw: stèrreke (e) 1. Letterlijk: hemellichaam, ster. Vandenââvet moete mââ[r] ës in den of gâân. 't Ës zooë kleïjr da ch'iëjl veel stèère zie. = Vanavond moet je maar eens in de tuin gaan. De hemel is zo helder dat je veel sterren ziet.
2. Inhoudsmaat van één kubieke meter. [>Fr. stère] [>Nl. stere][>Gr. stereos] Vë van de winter ëmme me tien stèère[n] aat bestëld veu den oopen âârd. = Voor deze winter hebben we tien kubieke meter hout besteld voor de open haard.
3. Figuurlijk: aanduiding voor het hoofd. Nââ dat'dem dirëlteur geweurre was, eïjt'em et nogal ooëg in zen stèèr gekreege. = Vanaf het moment dat hij directeur benoemd werd, heeft hij het hoog in zijn bolletje gekregen!
stèèr(e)lings bijw 1. Strak, star, zonder naar iets anders te kijken, stijf, onbeweeglijk, rigide. Ik zag eur oep een tërraske zitte, mââ toen as ek eur passeerde bleef ze stèèrlings nââr eur lemmenatsje zien. Dèn ëm ek ooëk mââ niks gezeïj. = Ik zag haar op een terrasje zitten, maar toen ik langs haar ging bleef ze haar glas limonade aanstaren. Toen heb ik ook maar niets gezegd.
stëkke zn (e) = mv 1. Platte aanduiding van benen. Nemiëj steeveg oep zen stëkke stâân. = Niet meer stevig op de benen staan. E[j] ës gisterenachternoen van zen stëkke gedrôôd. = Hij is gisterennamiddag flauwgevallen. Imant te stëkke neeme. = Iemand bij de lurven vatten.
stëksel zn (e) geen mv 1. Steek, prik, injectie. Die klaan die lacht èn die sprëkt gelèk eur moeder... Diej eïj naa toch wël ëcht e stëksel van eur moeder, zënne! = Dat meisje lacht en praat net zoals haar moeder... Ze tiert naar haar moeder.
2. Kleine hoeveelheid, een beetje, een vleugje. Wat men met een "kleine spadesteek" kan ophalen??? Èn eur bruur eïj dèn wee e stëksel va ze vââder. = En haar broer heeft dan weer een aardje naar zijn vaartje.
stërrefoïjs zn ('t), mv: stërrefoïjze - verklw: stërrefeüske (e) 1. Letterlijk: sterfhuis, huis waar iemand overlijdt. Ook lijkenhuis, de plaats waar iemand wordt opgebaard na het overlijden en tot het ogenblik van de eigenlijke begrafenis of crematie. Wëtte gij van wââ da de Zjèf begrââve weürt? - Jââ ... sââmekomst âân't stërrefoïjs. = Weet je waar de begrafenis(ceremonie) van Jozef begint? - Ja... samenkomst aan het lijkhuis. Ik ëm 't oïjs van men aavers gèrrefd, mââ 'k ëmme't derëkt verkocht. Ik kan toch ni in eule stërrefoïjs gâân wooëne! = Ik erfde het huis van mijn ouders, maar heb het bijna onmiddellijk verkocht. Ik kan toch niet in het huis wonen waar mijn ouders overleden zijn!
2. Figuurlijk: gebruikt om aan te geven dat men iets gaat doen dat de moeite niet loont, of geld gaat uitgeven dat niets meer oplevert. Da zèn koste[n] oep 't stërrefoïjs! = Dat is weggesmeten geld!
stèssele ww, verv: stèssel - stèsselde - gestèsseld 1. Het toevoegen van stijfsel in de was, met de bedoeling het wasgoed te stijven, om het makkelijker en gladder te strijken. Vrieger wiere[n] al'ëmdes gestèsseld, mââ naa moete ze zëllefs ne miëj strijke. = Vroeger werden hemden met stijfsel behandeld, maar tegenwoordig hoef je ze zelfs niet meer te strijken. 'k Zal die wit ëmdes stèssele èn strijke, want da's scheunder a'che ze dèn âândoe. = Die witte hemden worden in de was gesteven en dan gestreken, want dat ziet er beter uit als je ze dan aantrekt.
2. Ook figuurlijk: lopen, zich haasten. Dââ kwam ze wëral âân gestèsseld! Da mènske kan ni treïjg gâân, paas ek. = Daar komt ze weeral aan gelopen! Dat vrouwtje kan niet traag stappen, denk ik.
steüks bijv nw, tvgl: steüks - steükser - steükst 1. Steil, stuiks, sterk hellend. En aa zene[n] ottoo geparkeerd oep een steükse bâân, èn dèn ës zene[n] antfrèèn losgeschoote... Ge kunt al paaze wat'er ës gebeurd zeeker? = Hij had zijn auto geparkeerd op een steile helling, en toen heeft zijn handrem het begeven... Je kan al denken wat er vervolgens is gebeurd, zeker? Da gââ[d] ie steüks nââ beneej = het gaat hier steil omlaag.
steütte ww, verv: steüt - steütte - gesteüt 1. Letterlijk: storten, dumpen, iets ergens achterlaten. A zene mëssink wa vol gerokte, dee[j] em alles in ne zak. Dèn pakte[n] ëm zenen ottoo en steütte[n] ëm alles nèffe de beïjk âân 't Wisseboske. = Als zijn mestvaalt een beetje omvangrijk werd, schepte hij een deel in zakken. In de auto vervoerde hij alles, en stortte het afval naast de beek aan het Wisseboske.
2. Morsen. Ons Zjèfke[n] eïj[d] al zen klaan komunne gedâân, mââ'k ëm em nog giëjne[n] iëjne kiëj weete[n] eete zonder steütte. = Kleine Jozef heeft al wel zijn eerste communie gevierd, maar ik moet toegeven dat ik hem nog nooit zien eten heb zonder daarbij te morsen.
steüzze zn (een), mv: steüzzes - verklw: steüzzeke (e) 1. Letterlijk: verdieping, etage. [>Fr. étage] A ge wilt gâân slââpe, zëld een steüzze[n] ooëger moete gâân. = Als je wil gaan slapen, zal je een verdieping naar boven moeten.
2. Figuurlijk: stopplaats, halte. Te vergelijken met de "staties" van een kruisweg in het Rooms-Katholieke geloof. [>Nl. statie] Me zeülle[n] ës een steüzze vèdder gâân, së! = We vervolgen onze weg naar de volgende plek waar we planden te stoppen. Dit wordt bijv. ook gezegd als men uitgaat in het weekend, en men naar de volgende kroeg doorgaat. Opmerking: het woord wordt NIET gebruikt om het station aan te duiden!
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoegingen 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |