A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

sie

zn (een), mv: -

1. Muzieknoot: si.

De fanfare spëlde[n] e lieke in sie dïjèès. = De fanfare voerde een nummer uit, dat geschreven was in de toonaard van si bemol.

 

2. Ook figuurlijk.

Èn toen eïj zen nen oïjtlëg gedâân me veel sie èn laa, maa[r] al bij al verston'ek er giëjn kneïjt van! = Toen heeft ze heel uitgebreid haar verhaal gedaan, maar uiteindelijk begreep ik het nog niet!

 

siebots oepkomme

uitdrukking

1. Plots te binnen schieten, onverwacht zich voordoen.

Da wèlle nââ d'Ardënne gegâân zèn ës ijgelek siebots oepgekomme. = Dat we beslisten om naar de Ardennen te vertrekken, is heel onverwacht gekomen.

 

sijatik

zn (et), geen mv

1. Vanuit de heup naar een been uitstralende zenuwpijn, lendepijn, jicht. [>Nl. ischias] [>Gr. ischion]

Oe? Wëtte gij da ni da Zjorzjët al drij weïjke toïjs zit më't sijatik? = Wat? Weet jij nog niet dat Georgette al drie weken ziekteverlet heeft vanwege ischias?

 

Zie ook: sjattekaa.

 

 

sijn

zn (een), mv: sijne - verklw: sijneke (e)

1. Een eerder verlegen meisje, meisje dat nogal onwetend is.

Zie wa'che teege die sijn zëgt, anders weürt ze wëral rooët. = Let op je woorden, want anders bloost dat verlegen meisje.

 

sijnemie

zn (een), mv: sijnemies - verklw: sijnemieke (e)

1. Bedeesd en onwetend meisje, meisje dat niet veel durft.

Lët die sijnemie mââ më[j] eur poepe speele; ik weet iet veel plëzanter mââ da deürreft die toch ni. = Laat dat flauwe kind maar met haar poppen spelen; ik weet iets leukers maar dat durft zij toch niet.

 

 

sikkepit

zn (ne), mv: -

1. Kleine hoeveelheid, heel weinig, onbeduidende hoeveelheid. [>Noordhollands = geitekeutel]

't Eüllept giëjne sikkepit, 't ës niks gekeüt! = Dat helpt helemaal niets, dat haalt niets uit.

 

singele

onpers. ww, verv: singelt - singelde - gesingeld

1. Tintelend gevoel dat men ervaart als een lichaamsdeel "slaapt" (bijv. doordat de bloedsomloop werd afgesloten of verminderd door een slechte houding).

'k Ëm oep menen èrrem geleege èn naa singelt em. = Ik heb op mijn arm gelegen en nu tintelt het.

'k Ëm de roïjte gekeust, mââ 't wââter was veel te kaat. Men vingere singele d'er nog van! = Ik heb de ramen gelapt, maar het water was veel te koud. Mijn vingeren tintelen nog steeds.

 

2. Jeuken.

Men ant singelt. = Mijn hand jeukt.

Wordt vaak gebruikt als gezegde voor een goed teken - het jeukend gevoel zou betekenen dat men iets gaat krijgen: geld, een geschenk,...

Als het de linkerhand is betekent het iets goeds: oe linker, oe flinker!

Maar de rechterhand betekent eerder slecht en ongunstig nieuws: oe rèchter, oe slèchter!

 

sins

bijw

1. Sinds, sedert. [>Middelnl. sint, sind, zent, sunt]

Sins jââr èn dag kën ek da vraake. = Van zolang ik het besef ken ik dat vrouwtje.

 

sintroen

zn (ne), mv: sintroene - verklw: sintroentsje (e)

1. Citroen.

Die[j] eïj[d] e zuur gezicht, persies of da'se zjeüst ne sintroen eïj[j] oepgeete. = Ze trekt een zuur gezicht, net of ze juist een citroen heeft opgegeten.

 

 

 

sirkuleere

ww, verv: sirkuleer - sirkuleerde - gesirkuleerd

1. Rondlopen, rondsturen, rondrijden. [>Fr. circuler]

Më[j] al die[j] ènkelrichtingstrââte[n] weürt er nogal wat af gesirkuleerd in't deurrep, zënne. = Vanwege de éénrichtingsstraten wordt er veel rondgereden in het centrum.

Allee - Sirkulee! = Vooruit - Doorrijden!

 

sirrek

zn (de), mv: sirreke - verklw: sirrekske

1. Circus.

Me zèn in de sirrek nââ de kloons gâân zien. = We zijn naar het circus geweest en hebben daar de clowns zien optreden.

 

2. Ook figuurlijk. Duidt dan op een woelige, eerder wanordelijke toestand.

Më[j] al da gelooëp èn al da lawaat ës da[d] ie persies een sirrek. = Door al dat rondlopen en al dat kabaal lijkt het hier net een circus.

 

sisseloo

zn (ne), mv: sisseloos - verklw: sisselooke (e)

1. Troetelnaam, liefkozend.

Mââ me sisselooke toch, zèdde gevalle? = Maar mijn lief kindje toch, ben je gevallen?

 

sisselooter

zn (ne), mv: sisselooters - verklw: sisselooterke (e)

1. Troetelnaam, goedkeurend en liefkozend.

Moet mij sisselooterke[n] ooëk e stuk toert ëmme? = Wil mijn lieve kindje (zoon of dochter) ook een stukje taart?

 

sittewââsse

zn (de/een), mv: sittewââsses - verklw: -

1. Situatie, toestand.

In waffer een sittewââsse zèn me naa terèchtgekomme? = In welke pijnlijke situatie bevinden we ons nu weer?

 

 

sjaamââke

ww, verv: mââk sjaa - mokte sjaa - sjaagemokt

1. Letterlijk: een show opvoeren, theater maken, drukte maken, bewust willen opvallen, lawaai maken, pochen.

Da manneke doe ni[j] anders as sjaamââke, want in fijte kënt em giëjn lap. = Die kerel wil alleen maar opvallen, want eigenlijk kent ie niks.

 

sjaamââker

zn (ne), mv: sjaamââkers - verklw: sjaamââkerke (e)

1. Iemand die graag een show opvoert, pocher, opgever, iemand die graag streken verkoopt.

Och... da sjaamââkerke më zen oope slee ës dââ wëral! = Ach... die pocher met zijn cabriolet komt er weeral aan!

 

sjakos(j)

zn (een), mv: sjakosse / sjakosje - verklw: sjakos(j)ke (e)

1. Handtas.

Die? Die eïj[d] een sjakos vër alle dââge! = Zij? Zij heeft voor elke dag een andere handtas!

 

2. Geldzak, gebruikt door venters, marktkramers of handelslui die hun waar langs de baan verkopen.

Ëdde da brifke van duuzelt al in aa sjakosj gestooke? = Heb je dat biljet van duizend frank al in jouw geldzak gestopt?

 

3. Ook figuurlijk.

't Ës in de sjakos(j)! = Het is voor mekaar, het is in orde.

 

Zie ook: sakosj.

 

sjallemoo

zn (ne), mv: sjallemoos - verklw: sjallemooke (e)

1. Brander die door een loodgieter wordt gebruikt bij het verloden, met gas uit een fles. [>Fr. chalumeau]

Ëdde da naa gezien? Diëj stëkt zen sigarët âân më zene sjallemoo! = Heb je dat gemerkt? Hij steekt zijn sigaret aan met zijn gasbrander!

 

sjambrang

zn (de/ne), mv: sjambrangs - verklw: sjambrangske (e)

1. Deurlijst, kozijn, vensterlijst. [>Fr. chambranle]

A me gebaat ëmme, aa den asjetèk gezeïj da me plastikke sjambrangs moeste steeke, mââ naa ëmme me dââ spijt van, want aate zèn veel scheünder. = Toen we bouwden raadde de architect ons aan om deurlijsten in kunststof te plaatsen; nu hebben we spijt van die keuze, want houten deurlijsten zijn veel mooier.

 

 

sjamfoeter

zn (ne), mv: sjamfoeters - verklw: sjamfoeterke (e)

1. Speelvogel, plaaggeest, schelm, deugniet. [>Nl. sjanfoeter]

Odde gij eur pots oep 't postuur van sint Antonius gezët? Gij zè toch ne sjamfoeter ë! = Heb jij haar muts op het beeld van sint Antonius gezet? Jij bent toch een schelm, hoor!

Naa ëm ek wee wa in men klas gekreege, zënne. Pas oep, die achterste rij zèn as 't er oep âânkomt braave mannekes, mââ a'k mene rug deürref drôô, dèn zëtte ze den boel oep stëlte, de sjamfoeters! = Nu heb ik weer speciale leerlingen in de klas zitten, hoor. Let op, de (kinderen op) de achterste rij zijn eigenlijk brave jongens, maar als ik hen de rug durf toekeren, dan zetten ze onmiddellijk de klas op stelten, de deugnieten!

 

sjamfoetere

ww, verv: sjamfoeter - sjamfoeterde - gesjamfoeterd

1. Iets bekokstoven.

Wa zitte dââ naa wee te sjamfoetere? = Wat zitten jullie daar nu weer te bekokstoven?

 

2. Vals doen, heimelijk zijn, achterbaks zijn.

Zëgt naa ës wa'ter oep aave leïjver leïj, in pleüts van al dat sjamfoetere. = Zeg me nu eens eerlijk wat je dwars zit, in plaats van dat achterbaks gedoe.

 

sjampieter

zn (de), mv: -

1. Champagne, maar ook wel gebruikt voor schuimwijn.

Më[j] eule zjubbelee ëmme z'een flès sjampieter afgetrokke. = Ter gelegenheid van hun jubileum, hebben ze een fles champagne geopend.

 

 

sjans(j)aar

zn (ne), mv: sjans(j)aars - verklw: sjans(j)arreke (e)

1. Gelukzak, iemand die geluk heeft. [>Fr. chançard]

A ge die èrrem neegerkes zie die[j] oenger èmme ... dèn zèn wèlle toch sjansaars, hë? = Als je die arme mensen uit de Afrika ziet die honger lijden ... dan hebben wij toch wel geluk, hé?

 

sjappelier / sjappeluur

zn (de), mv: -

1. Gemalen gedroogde broodkruimels, paneermeel. [>Fr. chapelure]

Rond krokëtte doede bloem, dèn drôôde ze deu 't wit van een aar en dèn deu de sjappeluur. = Aardappelkroketten rol je eerst door bloem, dan dompel je ze in eiwit en vervolgens draai je ze door paneermeel.

 

 

sjappemènt

zn (e), mv: sjappemènte - verklw: sjappemèntsje (e)

1. Uitlaatpijp van een auto. [>Fr. échappement]

Diëj[n] ottoo mokt nogal lawaat; diëj[n] eïj zeeker e gat in ze sjappemènt. = Die auto maakt veel lawaai, waarschijnlijk omdat er een gat in de uitlaatpijp zit.

 

Zie ook: sjarspijp.

 

sjarët

zn (een), mv: sjarëtte - verklw: sjarëtteke (e)

1. Kinderwagen. [>Fr. charette]

Naa geeve de mènse nogal gëlt oïjt âân een sjarët. = Nu betalen mensen veel voor een kinderwagen.

 

sjarletang

zn (ne), mv: sjarletange - verklw: sjarletangske (e)

1. Kwakzalver, charlatan. [>It. ciarlatano]

Da ziede ne miëj[r] oep de jââremèt, zooëne sjarletang. = Op jaarmarkten zie je geen kwakzalvers meer.

 

sjar(re)lewie(ter)

zn (ne), mv: sjar(re)lewies / sjar(re)lewieters - verklw: sjar(re)lewieke / sjar(re)lewieterke (e)

1. Eufemistische aanduiding van het mannelijk geslachtsdeel, piemel; wordt vooral gebruikt als men tegen kinderen praat.

Ge moet ni[j] altij më[j] aa sjarlewieterke stâân speele! Wa moete de mènse wël paaze? = Je moet niet altijd in je piemel staan knijpen! Wat zullen de mensen wel van je denken?

 

sjarspijp

zn (een), mv: sjarspijpe - verklw: sjarspèppeke (e)

1. Uitlaatpijp van een auto. [>Fr. échappement]

De joenge gaste van sërrewooreg vinnen et plëzant oem gââte te booëre in eule sjarspijp, want da mokt miëjr lawaat. = Een aantal hedendaagse jongeren vinden het prettig om gaatjes te boren in de uitlaatpijp, omdat er dan meer lawaai ontstaat bij het aanjagen van de motor.

 

Zie ook: sjappemènt.

 

sjartëlle

zn (de), =mv - verklw: sjartëllekes

1. Kousophouder, gordel waaraan elastiekjes en houdertjes om kousen op te houden. Kan ook dat deze "elastiekjes" aan het corset vastzitten. [>Fr. jarretelles]

Vruuger droege de vraave sjartëlle[n] oem eule kaasen oep 't aave, mââ naa më panties ës da nemiëj nooëdeg. = Vroeger hadden de vrouwen jarretellegordels om hun kousen op te houden, maar met panties is dat niet meer nodig.

 

 

sjas

zn (de), mv: sjasse - verklw: sjaske (e)

1. Doorspoelsysteem van een W.C., jaagbak. [>Fr. chasse]

Vruuger aa de gemakke giëjn sjas; dèn zot oep een aate plank më[j] e gat boove den beïjrput. = Vroeger waren er geen W.C.'s met een doorspoelsysteem; dan zat je op een houten plank met een gat erin, vlak boven de beerput.

 

sjasbak

zn (ne), mv: sjasbakke - verklw: sjasbakske (e)

1. Spoelbak van een W.C.

Âân die[j] aa sjasbakke[n] ing gewooënlek e kettinkske[n] èn nen aaten trëkker. = Bij de oude spoelbakken had je meestal een ketting met een houten handgreep.

 

 

sjasse

ww, verv: sjas - sjaste - gesjast

1. Doorspoelen, een W.C. doortrekken.

Vergët ni te sjasse ache nââ 't eüske gââ. = Vergeet niet door te spoelen als je naar het toilet gaat.

 

sjattekaa

zn ('t), geen mv

1. Ischias, zenuwontsteking bij de heup. Ook wel gebruikt als iemand last heeft van lumbago.

Onze paa eïjd ons e zââterdag eullepe veroïjze, mââ 'k paas dat em te veul gedâân of iet da te zwââr was eïjd oepgepakt, want naa leïjt em më't sjattekaa oep de zeetel èn e kan bekan nemiëj beweege. = Vorige zaterdag heeft mijn vader me geholpen bij het verhuizen, maar ik denk dat ie te veel gewerkt heeft of iets dat te zwaar was heet opgetild. Nu ligt hij immers met ischias op de bank, en hij kan haast niet meer bewegen.

 

Zie ook: sijatik.

 

 

Laatste wijziging 05-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl