|
spaafsel wn (et), mv: - 1. Braaksel, kots. 's Zondochsmorreges moet oeppasse in de buurt van de kaffees, want dèn ligge[n] er dikkels plèkke spaafsel oep den trotwaar. = 's Zondagsochtends moet je opletten als je in de buurt van café's komt, want dan heb je vaak plaatsen waar braaksel op het voetpad ligt.
3. De afstand tussen het tipje van de duim en de middenvinger, als deze zover mogelijk gespreid zijn, de spanafstand. Men spreekt over spââre als de knikker die gespeeld moet worden en de knikker waar men naartoe speelt kleiner is dan die afstand. Vaak geldt dan de regel oep èn ëmme, waarbij men de knikker waarop men richt mag nemen zonder verdere speelbeurt. In andere gevallen moet dan weer een pand worden betaald, zoals drij krijte. Als het spel alleen voor ëmme gespeeld wordt, is de inzet lager.
spaave ww, verv: spaaf - spaade - gespaad 1. Overgeven, kotsen, braken. E[n] aa te veul gedroenke[n] èn naa moest'em spaave. = Hij had te veel gedronken en daardoor moest hij braken.
spannevoetsj(e) uitdrukking 1. Wordt gezegd bij het haasje over springen, als men met beide voeten tegen mekaar tussen de handen over iemand anders heen springt. Alliëjn de Zjuljèèn kan spannevoetsje oover al de kindere van de klas springe, mââ jââ ... e[j] ës ooëk kop èn nek grooëter as zèlle. = Enkel Juliaan kan met beide voeten tussen de handen haasje-over springen over de andere kinderen van de klas, maar ja... hij steekt dan ook een hoofd boven de andere kinderen uit.
speesse zn (een), mv: speesses - verklw: - 1. Specie, soort, behorende bij een bepaalde familie of soort. Nen dominoo da's e speesse van ne pastooër, mââ dèn bij de Protëstante. = Een dominee kan je vergelijken met een pastoor, maar dan wel in de Protestantse geloofswereld.
speïjn zn (`t), mv: - 1. Speen, last van aambeien. [>Nl. speen] Mènse më't speïjn kunne dikkels ni goe zitte. = Mensen die last hebben van aambeien, hebben moeite om zich makkelijk neer te zetten.
spëkschiete ww, alleen infinitief 1. Liegen, opsnijden, met spek schieten, dingen zeggen die overdreven zijn. Odde gij naa gedocht da'k ik aa gelooëfde as ge zot da ge gewonnen ot më't kââte? k' Wist ekik oemes da g'âân 't spëkschiete wordt. = Had je echt gedacht dat ik je geloofde toen je me zei dat je gewonnen had bij het kaartspel? Ik wist immers maar al te goed dat je me iets op de mouw probeerde te spelden.
spëkschieter zn (ne), mv: spëkschieters - verklw: spëkschieterke (e) 1. Iemand die liegt, die andere iets op de mouw probeert te spelden, die mensen dingen wil doen geloven die beter zijn dan de werkelijkheid. Hij of zij liegt anderen bewust voor, met de bedoeling er zelf beter van te worden of om in een beter daglicht te komen staan. Aale Rëmôôn da's toch ne spëkschieter, zënne. Naa waa em mij wee doen gelooëve dat em e zondach de koers gewonnen aa. = Jullie zoon Raymond is toch iemand die met spek schiet, hoor. Deze keer probeerde hij me te laten geloven dat hij vorige zondag de (wieler-) wedstrijd gewonnen had.
2. Sport van een ladder. Een liëjr më twèllef spëtte. = Een ladder met twaalf sporten. Aad'aa goe vast âân de spëtte van de liëjr. = Hou je stevig vast aan de sporten van de ladder.
spëtte / speütte ww, verv: spët - spëtte - gespët of speüt - speütte - gespeüt 1. Spitten, werk doen met de spade, graven. En eïj ziëjr in zene rug want e[n] eïj iëjl zenen of oem gespët. = Hij heeft rugpijn omdat hij zijn tuin heeft omgespit. Zèdde nââ wââter âân 't spëtte? = Ben je naar water aan het graven (zoeken)?
speünsentèrref zn (de/-), geen mv 1. Letterlijk: Spaanse tarwe. Duivenvoer dat vooral uit maïs bestaat. Eigenlijk Turkse tarwe. Ge meugd aa doïjve ni[j] alliëjn më speünsentèrref voejere! Dèn gââde nooët prijze vliege, zënne... nëmt da van mij âân. = Je mag de duiven nooit uitsluiten Turkse tarwe voeren! Op die manier zullen ze nooit prijzen behalen, hoor... neem dat gerust van me aan.
spiëjkmadeülle zn (een), mv: spiëjkmadeülles - verklw: spiëjkmadeülleke (e) 1. Wordt voornamelijk aan kinderen wijsgemaakt. Men maakt de duim nat aan de lippen, en duwt deze dan op de plaats van de borst waar normaal een medaille wordt opgestoken. Da[d] ëdde goe gedâân - kom ie da'k aa een spiëjkmadeülle geef. = Dat heb je heel goed gedaan; kom gauw hier dat ik je "beloon".
spiksplin(s)ternief bijv nw, tvgl: - 1. Splinternieuw, heel nieuw, nog niet gebruikt of gedragen. [>Nl. splinternieuw] 't Ës zun van ne spiksplinternieve ottoo kapot te raa. = Het is zonde om een nieuwe auto in de prak te rijden.
spitspijnaat zn (et), geen mv 1. Grenenhout van de pitchpine, hout van de Noordamerikaanse pijnboom. [>Eng. pitch-pine] [>Nl. pitchpine] [>Lat. Pinus rigida] Spitspijnaat ës't miëjst geschikt om maste van te mââke: da's stèrrek, da kan goe meebeweege èn brëkt dââroem veul minder rap. = Hout van de pitchpine is het best geschikt om masten te maken: het is sterk, veerkrachtig en breekt dus minder snel.
spleet zn (een), mv: spleete - verklw: splëtsje (e) 1. Spleet, kier. 'k Ëm de spleete më riëjpe papier volgestooke. = Ik heb de kieren en spleten met papier opgevuld.
2. Vulgaire aanduiding voor een meisje. Een smalle spleet. = Volkse, eerder negatieve toenaam, voor een mager meisje.
spooke ww, verv: spook - spokte - gespokt 1. Spoken, geheimzinnige gebeurtenissen die zich voordoen. Wââ[r] ës mene portemenee naa wee? 'k Aa diëj[n] ie toch geleïj! Of spok'et ie soems? = Waar is mijn geldbeugel nu? Ik weet zeker dat ik hem hier gelegd had! Die is op mysterieuze wijze verdwenen. 't Spokt ie! = Er gebeuren hier rare, onverklaarbare dingen!
2. Voedsel dat niet goed samengaat en daardoor de vertering bemoeilijkt. Da wëtte toch da petatte më broïjne soïjker datta spokt. = Je had kunnen vermoeden dat aardappelen en bruine suiker niet samengaan.
ww, verv: spraa - spree - gespreeje 2. Spreiden, uit elkaar bewegen, uit elkaar doen (gaan). Më wijd gespreejen èrreme kwam Lewiske nââ mij gelooëpe. = Met wijd gepreide armen kwam kleine Louisa naar me toe gelopen.
sprokzââmeg bijw, bijv nw, tvgl: sprokzââmeg - sprokzââmeger - sprokzââmegst 1. Spraakzaam, vriendelijk, minzaam, geneigd om contact te maken, geneigd tot praten, sociaal in de omgang. Da's nen iëjle sprokzââmege mèns, èn 't spëlt giëjne rol wie dat er veur ëm stââ: binne de menuut ës diëj më[j] aa âân 't babbele. = Hij is een heel sociaal mens, en het maakt echt niet uit wie hij ontmoet: binnen de minuut is hij met die andere aan het praten. Amaj! Ës er iet gebeurd? Ge zè iëjl wa minder sprokzââmeg as gistere! = Nou nou! Is er iets voorgevallen? Je praat heel wat minder als gisteren!
Zie ook: klapzââmeg
|
Laatste wijziging | 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |