A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

 

stiëjnscheütsje

zn (e), = verklw, mv: stiëjnscheütsjes

1. Motorloos scheepje met een laadvermogen van ongeveer 10 ton. Het werd voortbewogen met een duwboom. Het werd ook vaak op een zandplaat gelegd bij hoogwater. Bij laagtij kon dan rivierzand in de schuit worden geladen, en bij het volgende hoogtij kwam het scheepje terug los, om het zand naar de klant te voeren.

As de vâât zjeüst gegrââve was, moeste de stiëjnscheütsjes më[j] ooëg wââter tot in Tisselt veïjre. = Toen de Willebroekse vaart net gegraven was, moesten de steenschuitjes bij hoog tij tot Tisselt varen (want daar was de eerste sluis).

 

stiëjwèg

zn (de / ne), mv: stiëjweïjge - verklw: stiëjwègske

1. Steenweg, baan met een verhard wegdek (oorspronkelijk met stenen).

A ge nââ Dèrremon moet, kunde beïjter langs de stiëjwèg raa = als je naar Dendermonde wil, kan je best langs de steenweg rijden.

 

stikkendoenker

bijv nw - geen tvgl

1. Pikdonker, erg donker, stikdonker, aardedonker, zó donker dat men niets meer kan zien.

Naa weürt da toch tijt de gemiëjnten ier een lamp zët, want 't ës ie stikkendoenker èn zooë vinne'k ik mene wèg ni, zënne! = Het wordt hoog tijd dat de technische dienst van de gemeente hier een straatverlichting plaatst, want het is hier aardedonker en op die manier vind ik de weg niet, hoor!

 

stinkboemeke

zn (e), = verklw, mv: stinkboemekes

1. Letterlijk: stinkbommetje. Klein bommetje of stukje vuurwerk dat na het ontploffen een onaangename geur verspreidt.

'k Ëm den tijd nog geweete da de kindere[n] in 't school stinkboemekes smeete, èn dèn moeste z'allemââ[r] oep de speelpleüts gâân stâân oemdat 't èt stoenk. = Ik herinner me nog de tijd toen de kinderen stinkbommetjes lieten ontploffen in de klas; en vanwege de stank moest iedereen naar buiten.

 

2. Wordt ook gezegd van iemand die voortdurend winden laat, en daardoor een onaangename geur verspreidt.

't Ës 't oope da'che ni nèffe da stinkboemeke zit. = Hopelijk is jouw plekje niet naast die persoon die zo onaangenaam riekt (of die voortdurend winden laat).

 

 

stinker

zn (ne), mv: stinkers - verklw: stinkertsje (e)

1. Letterlijk: iemand die stinkt. Het kan zowel omdat deze persoon zich geruime tijd niet gewassen heeft, als ten gevolge van het laten van winden.

In de bus probeere'kik altij[d] ieverans anders te zitte as nèffe den Boer. Da's ne vieze stinker. 'k Paas da diëj zen ijge nooët ni wast! = In de autobus vermijd ik zoveel mogelijk om naast den Boer plaats te nemen. Hij stinkt. Ik denk dat hij zich nooit wast!

Wie[j] eïjt er ie ne scheet gelââte? Gij? Amaj ge zè nogal ne stinker zënne! = Wie heeft er hier een wind gelaten? Jij? Het stinkt in alle geval erg, hoor!

 

 

2. Verwensende naam voor iemand die iets slecht en verkeerd heeft gedaan, ten nadele van iemand anders. Ook voor iemand die neerbuigend doet over andere mensen.

Oïjt men ooëge, gij se stinker! = Maak dat je wegkomt, stuk ongeluk.

Vanaf dat'em van zen soïjkertante gèrrefd eïj, ës da nen ëchte stinker geweürre. = Sedert hij van zijn suikertante  geërfd hheft, is hij een onaangenaam persoon geworden, die denkt om beter te zijn dan de anderen.

Diëj rijke stinker ës nog te girreg oem een bees te kooëpe veü zen ijge klaankindere! = Die rijke vrek is zelfs te gierig om een snoepje te kopen voor zijn eigen kleinkinderen!

 

3. In het meervoud: zweetvoeten.

Ik weet et, e kan[d] er niks âân doen dattem zooën stinkers eïj. = Ik ben er me wel van bewust dat hij weinig kan verhelpen aan zijn zweetvoeten.

 

stinkkeïjzeke

zn (e), =verklw, mv= stinkkeïjzekes

1. Brusselse kaas, kaas die heel erg riekt, kaas met een sterke en doordringende geur.

As ons maa e stinkkeïjzeke meebringt veür onze paa, dèn gâân ek âân den andere kant van 't tafel zitte! = Als mijn moeder op vraag van mijn vader een Brusselse kaas meebrengt, plaats ik me aan de tegenovergestelde kant van de tafel.

 

Zie ook: rotkeïjzeke

 

stinkpateekes

zn =mv, =verklw

1. Zweetvoeten.

Diëj zen stinkpateekes stinke nog ètter as e rot keïjzeke. = Zijn voeten ruiken nog erger als Brusselse kaas.

 

 

stoefe

ww, verv: stoef - stoefte - gestoeft

1. Pochen, snoeven, opschroeven.

Och jââ, van stoefe[n] ës nog niemant gesteürreve; mââ de mènse kënne[n] ëm wël. = Door te pochen is nog niemand gestorven; maar men heeft hem wel door.

 

stoefer

zn (ne), mv: stoefers - verklw: stoeferke (e)

1. Iemand die pocht, die snoeft.

Deu te stoefe zët alliëjn aa[j] eïjgen in't zak. = Door op te scheppen bedrieg je alleen jezelf.

 

2. Verkleinwoord: lefdoekje in het bovenzakje van een vest.

E[j] eïj[d] e stoeferke[n] in de zëllefde kleure[n] as zene plastron. = Hij heeft een lefdoekje in dezelfde stof als zijn das.

 

stoemelings

bijw

1. Domweg, zonder er bij na te denken.

Oemda'k giëjn attènse nam, zèn ek stoemelings verloore gelooëpe. = Omdat ik niet oplette, ben ik domweg verloren gelopen.

 

 

stoemetijt

zn (een), mv: stoemetijte - verklw: stoemetètsje (e)

1. Domheid, stommiteit, bijkomstigheden.

In pleüts van aa m¨[j] al die stoemetijte beezeg t'aave, zodde beïjter wa miëjr âân aa oïjsaave dènke! = In plaats van je tijd te verliezen met al die onbenullige bijkomstigheden, zou je beter wat meer aandacht schenken aan je gezin!

'k Paas da'k een stoemetijt gedâân ëm, èn 'k weet begot ni oe da'k da moet gâân oeplosse. = Ik denk dat ik een stommiteit begaan heb, en ik weet echt niet hoe ik daar een oplossing voor ga vinden.

 

stoemp

zn (ne), mv: stoempe - verklw: stoempeke (e)

1. Duwtje, por.

E gaf ze vrintsje ne stoemp oem te zëgge:"Ëdde't gezien?" = Hij gaf zijn vriend een duwtje om aan te geven:"Heb je het gemerkt?"

 

zn (de), geen mv, geen verklw

2. Bereiding met aardappelpuree ("gestompte" aardappelen) waar andere ingrediënten onder vermengd zijn.

peekesstoemp = aardappelpuree met fijngemaakte wortelen, evt. met fijne stukjes ui.

spinneüzzestoemp = aardappelpuree met gepureerde spinazie.

 

stoempeke

zn (e), =verklw, mv: stoempekes

1. Stompje, kort eindje. Laatste, niet opgerookt einde van een sigaret.

's Anderendags lââge d'assebakke vol stoempeke... Èn stinke da da doe! = De volgende dag lagen er sigarettestompjes in de asbakken... Dat ruikt heel onfris!

 

 

 

stoïjke

ww, verv: stoïjk - steükte - gesteükt

1. Vallen, stuiten, snel naar beneden gaan.

Verleej weïjk ës Fillemèèn van de trappe gesteükt èn ze leïj nog altij in de klinik. = Vorige week is Philomena van de trappen gevallen en ze verblijft nog altijd in het ziekenhuis.

 

stoïjter

zn (ne), mv: stoïjters - verklw: stoïjterke (e)

1. Stuiter, knikker.

Iëjl ze zakske stoïjters viel oep de grond èn e wier zooë rooët as iet. = Alle knikkers vielen uit het zakje op de vloer en hij bloosde.

 

stollesteere

ww, verv: stollesteer - stollesteerde - gestollesteerd

1. Solliciteren. [>Nl. solliciteren]

E zat zonder wèrrek, èn naa was em aan stollesteere. = Hij was werkloos en volop aan het solliciteren.

 

2. Informeren naar, vragen naar, inlichtingen inwinnen, polsen naar.

Gistere was'ek gâân kaffeeklasje bij men nieve gebuur, èn vandââg kwam Zjërmèèn al stollesteere nââ da mèns. = Gisteren ging op de koffie bij de nieuwe buurvrouw, en vandaag al kwam Germaine vragen stellen over haar.

Me kwââme dââ[r] in Deütsland âân, èn ik zèn derëkt gâân stollesteere wââ da't goe was oem 't eete. = We kwamen aan op onze bestemming in Duitsland, en ik ben direct inlichtingen gaan inwinnen om te vernemen waar je lekker kon eten.

 

stooëtkaar

zn (een), mv: stooëtkaare - verklw: stooëtkarreke (e)

1. Handkar, kar die men verplaatst door ertegen te duwen, door ertegen te "stoten".

Veu da'm onze Max aa - da was e pjèèt - moeste me de marsjandies gâân leevere mëj een stooëtkaar. = Vooraleer we Max hadden - dat was een paard - moesten we onze waren gaan leveren met een handkar.

 

 

stoof

zn (een), mv: stoove - verklw: stofke (e)

1. Kachel, kan meestal ook worden gebruikt om eten te bereiden.

A'k ik klaan was stont er in de papschool een stoof më[j] een gril ront in't midde van de klas. = Toen ik een peuter was stond er in de kleuterklas een kachel met een ijzeren hek rond.

 

 

 

stoofaat

zn (et/-), geen mv

1. Kachelhout, aanmaakhout, brandhout, hout voor de kachel. Meestal korte stukjes en tot dunne latjes gekliefd, zodat er veel lucht bij kan en het hout snel vuur vat.

Wa doede gij naa? Ge moet toch iëjst wa stoofaat in de pot doen, èn dèn pas de koole! = Wat doe je nu toch? Je moet eerst aanmaakhout in de kachelpot doen, en pas daarna de steenkool!

M'ëmmen ons booëmen afgezââgd, èn naa gââ mene vènt dad allemââ zââge èn klieve, èn dèn ëmme me wëral stoofaat vë ne winter of twiëj. = We hebben de bomen afgezaagd en nu gaat mijn man dat hout zagen en klieven; op die manier hebben we dan weer hout voor de kachel voor één of twee winterseizoenen.

 

2. Figuurlijk: iets klein, tot iets klein verkapt.

Past mââr oep da'k er giëj stoofaat van mââk! = Let maar op of ik sla het kort en klein!

 

stoofboïjs

zn (een), mv: stoofboïjze - verklw: stoofbeüske (e)

1. Letterlijk: kachelpijp, metalen buis die als kachelpijp of schouw dienst doet.

Naa ziede trug da de mènse de stoofboïjs deu[r] eulen oïjs lââte looëpe. Da's goe, want dââ komt nog veel wèrremte van. = Je ziet meer en meer kachelpijpen door de woning lopen. Dat is een goede zaak, want daar recupereer je veel warmte mee.

 

2. Figuurlijk: aanduiding van een hoge hoed. [>Fr. chapeau buse]

Z'aa ne schooën[n] traa më ne grooëte swit. Èn al de vènte droege[n] een stoofboïjs. = Ze had een mooie trouwpartij met een groot gevolg. En alle heren droegen een hoge hoed.

 

 

stoofsmid

zn (ne), mv: stoofsmeede - verklw: stoofsmitsje (e)

1. Kachelsmid, smid die kachels maakt, herstelt en plaatst. Later werd dit woord ook gebruikt voor een winkelier die kachels verkocht en plaatste.

In de papschool moete ze de sstoofsmid lââte komme, want de boïjs nââ de schaa ês losgekomme èn naaa komt er rooëk binne. = In de kleutertuin moet men beroep doen op de kachelsmid, want een pijp naar de schoorsteen is losgekomen waardoor er rook in het lokaal komt.

 

 

stooke

ww, verv: stook - stokte - gestokt

1. Stoken, verwarmen, verhitten.

In de winter moete me toch wël wa stooke[n] in't maggezijn, oem de veüst boïjte 't aave. = In de winter moeten we verwarmen in het magazijn, om de vorst buiten te houden.

 

2. Opjutten.

Da wèfke kan nogal stooke, zënne! Volleges mij kan die twiëj stiëjne doen vëchte. = Dat vrouwtje kan anderen nogal opjutten, hoor! Het zou me niets verbazen als ze er zou in slagen om twee stenen met elkaar te doen vechten.

 

Zie ook: oepstooke

 

stôôr

zn (ne/de), mv: stôôrs - verklw: stôrreke (e)

1. Overgordijn, gordijn in zwaardere stof dat vooral de bedoeling had om licht buiten te houden, mensen niet laten binnen te kijken, en in de winter ook om de warmte meer binnen te houden, zonnegordijn langs de binnenkant van het raam dat geopend en gesloten kan worden. [>Fr. store = zonnegordijn, rolgordijn, rolluik, zonneblind, jaloezie] [>It. stora]

Da wââre naa zooëwa de lëste koste die me nog moeste doen: stôôrs kooëpe èn oepange. Derveu aa m' alliëjn gordijne èn dââ kost sââves iederiëjn deu binnezien. = Dit waren nu zowat de laatste onkosten die we hadden: zonnegordijnen kopen en ophangen. Voordien hadden we alleen vitrage, waardoor 's avonds iedereen kon binnenkijken.

Doe de stôôrs mââ toe! 't Ës boïjte toch doenker èn dèn blèft de wèrremte binne. = Doe de overgordijnen maar dicht! Het is buiten toch al donker, en daardoor blijft de warmte in huis.

 

stôôrkooër

zn (een), mv: stôôrkooëre - verklw: stôôrkooëreke (e)

1. Gordijnkoord, koord waarmee men de gordijnen open en dicht trekt. Dit geldt ook voor het doek in een schouwburg of toneelzaal. [>Nl. gordijnkoord]

Oemda'k altij zooë ziëjr ëm as ek mij moet rëkke, zèn ek bij Milleke Brak stôôrkooëre gâân kooëpe. Mene zoon eïj z'oemoëg gange, èn naa moet ek mij nemiëj rëkke. Da's veul beïjter! = Omdat ik altijd erge pijn heb als ik me moet uitrekken, heb ik bij Emiel Brak gordijnkoorden gekocht. Mijn zoon heeft die (koorden) bevestigd en nu moet ik me niet meer uitrekken. Dat is heel wat beter!

 

 

stop

zn (ne), mv: stoppe - verklw: stoppeke (e)

1. Stopsel, kurk van een fles.

Veu da ze kurreketrëkkers aa, trokke de manne më[j] eule tanne de stop oïjt de flès. = Voordat er kurkentrekkers bestonden, trokken de mannen de kurk met hun tanden uit de fles.

Vergët et stoppeke ni oep de flès te zette - anders gââ[d] alle gaas d'er oïjt. = Vergeet niet om de fles terug te sluiten, want anders gaat de prik er uit.

 

Zie ook: stopsel

 

 

stoppe

ww, verv: stop - stopte - gestopt

1. Stoppen, ophouden.

A'che ni stopt më mij te plââge, dèn zal ek aa ës een sallewââsse geeve.  = Hou op met me te sarren, of ik geef je een opdonder.

 

2. Verstellen, verstelwerk doen.

De mènse stoppe giëjn kaasses nemiëj want ze kooëpe'r derëkt nief. = Kousen worden niet meer versteld, want iedereen koopt onmiddellijk nieuwe.

 

stop(pe)neülle

zn (een), mv: stop(pe)neülles - verklw: stop(pe)neüleke (e)

1. Stopnaald, grote en dikke naald die wordt gebruikt om kleren te stoppen.

'k Ëm men stoppeneülle lââte valle èn 'k vin ze nemiëj. Kunde gij naa ës eüllepe zuuke? = Ik heb mijn stopnaald laten vallen en zie ze niet liggen. Kan jij me even helpen zoeken?

 

stopsel

zn (e), mv: stopsels - verklw: stopselke (e)

1. Stopsel, kurk van een fles, iest wat stopt.

Ik aaf kurreke stopsels bij, èn a'k er een iëjl diëjl ëm geeve'k z'âân de juffraa van 't papschooleke. = Ik verzamel flessenkurken, en als ik een groot aantal verzameld heb geef ik ze aan de fröbel.

 

Zie ook: stop

 

2. Ook figuurlijk.

Wa[d] ës't, manneke? Ëdde stopsels in aa[j] ooëre? = Wat scheelt er, kerel? Hoor je niet goed?

 

 

 

Laatste wijziging 30-05-2013 - Toevoeging
10-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl