|
schramoejle zn (de), =mv 1. Sintels van steenkool. [>Nl. schramullen] [>Fr. escarbille + >Fr. charbon] De schramoejle van de stoof kapte'n ëm altij oep 't ofwègske. = De sintels van de kolen strooide hij altijd op het tuinpad.
schree zn (een), mv: - 1. Kruis, het gedeelte tussen de benen. [>Nl. schreef] En eïj bij't sjotte nen bal in zen schree gat. = Hij heeft een bal in zijn onderbuik gekregen bij het voetballen.
2. Tussenbeense naad van een broek. As de schree van aa broek tusse[n] aa kniëje[n] angt, dèn ës er toch iet mis. = Als het kruis van je broek tussen je knieën hangt, dan past ze niet meer.
schreefschiete ww, verv: schiet schreef - schoot schreef - schreef geschoote 1. Knikkerspel, waarbij naar een lijn wordt gespeeld. De knikkers die ervoor blijven liggen kunnen winnen, deze die achter de lijn terecht komen verliezen. De knikker dichtst bij de lijn is de winnaar. De inzet bestaat meestal uit geld. Er bestaat ook een variante, waarbij een "bak" wordt getekend aan de lijn (een halfcirkelvormig veld). Het zou wel kunnen dat de uitdrukking over de schreef gâân hiervan afkomstig is.
schriëjve ww, verv: schriëjf - schriëjde - geschriëjd 1. Schreeuwen, wenen, huilen. Ze was van eur velooke gevalle, èn van't verschiete was ze beginnen schriëjve. = Ze was met haar fietsje gevallen, en meer vanwege de schrik begon ze te wenen. Ge moet ni[j] altij derëkt beginne schriëjve. Gij zè nen ëchte[n] blèètsmoel! = Je moet niet altijd onmiddellijk wenen. Je ben een echte huilebalk!
schrij(n)wèrreker zn (ne), mv: schrij(n)wèrrekers - verklw: schrij(n)wèrrekertsje (e) 1. Schrijnwerker, maar ook timmerman. De schrijwèrreker eïj[d] een nief deur gezët. = De timmerman heeft een nieuwe deur geplaatst.
schrikkentist zn (ne), mv: schrikkentiste - verklw: schrikkentistje (e) 1. Iemand die heel vlug bang is, angstig persoon, bangerd. Wââroem paasde naa wee da't er iet gebeurd ës? Gij zè toch ne schrikkentist, zënne! = Waarom denk je nu dat er iets is mis gegaan? Jij bent toch een bangerd, hoor!
Zie ook: schrikkeschijter.
schroebe ww, verv: schroeb - schroepte - geschroept 1. Kuisen, schrobben. Ne stiëjne vloer ës schooën, mââ ge meugt em ni vergeete te schroebe, më broïjn ziëjp of zooë. = Een vloer met stenen tegels is mooi, maar moet goed geschrobd worden, met bruine zeep of iets gelijkaardigs.
3. Ook figuurlijk. Zen schup afkeüsse. = Weggaan. Overlijden.
Zie ook: schip.
schuppe zn (de), mv: schuppe - schuppeke (e) Zie: schippe.
schuppes uitroep 1. Weg, uit de voeten. 'k Zèn d'er mee schuppes! = Ik ga ervan door, ik ben weg.
schuppezot zn (ne), mv: schuppezotte - verklw: schuppezotteke (e) Zie: schippezot.
schupstoel zn (ne), mv: schupstoele 1. Onzekere positie of toestand. Naa datte'n oïjsbââs dooët ës zitte'm oep ne schupstoel. = Nu de eigenaar overleden is, moeten we afwachten of we hier kunnen blijven wonen of dat de nieuwe eigenaars het goed zullen verkopen. Vroeger was dit een strafwerktuig, waarbij het slachtoffer met gebonden handen moest plaatsnemen, en omhoog geslingerd werd: de schopstoel.
schuure ww, verv: schuur - schuurde - geschuurd 1. Kuisen, schrobben. Alle weïjke neem'ek de vloeren oep, mââr al overander weïjke schuur ek em toch! = Alle weken dweil ik de vloeren, maar alle veertien dagen schrob ik (de vloer) toch!
2. Ook figuurlijk: zich laten doen, zich laten inpalmen, zich (ten onrechte) laten overtuigen, een ander laten winnen bij een spel. Ge moet aa ni lââte schuure[n] ë manneke! = Je mag je niet laten doen, hoor kerel!
|
Laatste wijziging | 05-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |