A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

schrammakeg

bijv nw, tvgl: schrammakeg - schrammakeger - schrammakegst

1. Invalide, minder goed te been, niet zo goed meer alle bewegingen kunnen doen. [>Nl. krakkemikkig]

Vë da schrammakeg vèntsje zaa ze beïjter ne rolstoel kooëpe. = Voor die minder-valide zou men beter een rolstoel kopen.

'k Ëm gistere zo èt gewèrrekt da'k er naa schrammakeg van zèn. = Ik heb gisteren veel te hard gewerkt, en nu voel ik me als gebroken.

 

Zie ook: krammakeg.

 

 

schramoejle

zn (de), =mv

1. Sintels van steenkool. [>Nl. schramullen] [>Fr. escarbille + >Fr. charbon]

De schramoejle van de stoof kapte'n ëm altij oep 't ofwègske. = De sintels van de kolen strooide hij altijd op het tuinpad.

 

schree

zn (een), mv: -

1. Kruis, het gedeelte tussen de benen. [>Nl. schreef]

En eïj bij't sjotte nen bal in zen schree gat.  = Hij heeft een bal in zijn onderbuik gekregen bij het voetballen.

 

2. Tussenbeense naad van een broek.

As de schree van aa broek tusse[n] aa kniëje[n] angt, dèn ës er toch iet mis. = Als het kruis van je broek tussen je knieën hangt, dan past ze niet meer.

 

schreefschiete

ww, verv: schiet schreef - schoot schreef - schreef geschoote

1. Knikkerspel, waarbij naar een lijn wordt gespeeld. De knikkers die ervoor blijven liggen kunnen winnen, deze die achter de lijn terecht komen verliezen. De knikker dichtst bij de lijn is de winnaar. De inzet bestaat meestal uit geld. Er bestaat ook een variante, waarbij een "bak" wordt getekend aan de lijn (een halfcirkelvormig veld).

Het zou wel kunnen dat de uitdrukking over de schreef gâân hiervan afkomstig is.

 

 

schriëjfsmoel

zn (ne), mv: schriëjfsmoele - verklw: schriëjsmoeleke (e)

1. Iemand die graag en makkelijk weent. In geval van het verkleinwoord schriëjfsmoeleke gaat het om een kind aan te duiden dat vaak of om de minste reden weent.

Maa-aa... Më Mèrieke speele kik ni geïjre zënne, want da's ne schriëjfsmoel! = Mama... ik speel niet graag met Marietje, want die huilt om het minste!

Dââ bij ons oep den buroo zit e maske, èn dââ meugde niks teege zëgge want diëj schriëjfsmoel blèt derëkt! = Op kantoor is er een vrouwelijk  collega en je moet opletten wat je tegen haar zegt, want ze huilt nogal vlug!

Da schriëjfsmoeleke wild oemes ni anders as da g' eur oep aave schooët pakt. = Dat kindje huilt meestal alleen maar om geknuffeld te worden.

 

Zie ook: blèètsmoel.

 

schriëjve

ww, verv: schriëjf - schriëjde - geschriëjd

1. Schreeuwen, wenen, huilen.

Ze was van eur velooke gevalle, èn van't verschiete was ze beginnen schriëjve. = Ze was met haar fietsje gevallen, en meer vanwege de schrik begon ze te wenen.

Ge moet ni[j] altij derëkt beginne schriëjve. Gij zè nen ëchte[n] blèètsmoel! = Je moet niet altijd onmiddellijk wenen. Je ben een echte huilebalk!

 

2. Schreeuwen, hard roepen.

Morrege zèdde wee zooë iëjs as't mââ kan. Ge moet toch ni zooë schriëjve! = Morgen heb je weer een schorre stem. Je moet toch niet altijd zo hard roepen!

 

 

schrij(n)wèrreker

zn (ne), mv: schrij(n)wèrrekers - verklw: schrij(n)wèrrekertsje (e)

1. Schrijnwerker, maar ook timmerman.

De schrijwèrreker eïj[d] een nief deur gezët. = De timmerman heeft een nieuwe deur geplaatst.

 

schrikkentist

zn (ne), mv: schrikkentiste - verklw: schrikkentistje (e)

1. Iemand die heel vlug bang is, angstig persoon, bangerd.

Wââroem paasde naa wee da't er iet gebeurd ës? Gij zè toch ne schrikkentist, zënne! = Waarom denk je nu dat er iets is mis gegaan? Jij bent toch een bangerd, hoor!

 

Zie ook: schrikkeschijter.

 

schrikkeschijter

zn (ne), mv: schrikkeschijters - verklw: schrikkeschijterke (e)

1. Bang persoon, angst haas.

'k Aa wël gedocht da ne schrikkeschijter gelèk as gij da ni zaa deürreve. = Ik had wel vermoed dat een bangerd zoals jij dat niet zou durven.

 

Zie ook: schrikkentist.

 

schrinkel

zn (ne), mv: schrinkels - verklw: schrinkeltsje (e)

1. Schenkel, een stuk been met vlees, om bouillon van te trekken.

Naa vrââgt den biëjnaaver al ondert frang vë ne schrinkel, sëch! = De beenhouwer rekent al honderd frank aan voor een stuk schenkel.

 

 

 

schroebe

ww, verv: schroeb - schroepte - geschroept

1. Kuisen, schrobben.

Ne stiëjne vloer ës schooën, mââ ge meugt em ni vergeete te schroebe, më broïjn ziëjp of zooë. = Een vloer met stenen tegels is mooi, maar moet goed geschrobd worden, met bruine zeep of iets gelijkaardigs.

 

schroeberke

zn (e), =verklw., mv: schroeberkes

1. Borsteltje om te schrobben

Mèrremer kunde bëst onderaave më[j] e schroeberke èn wa broïjn ziëjp. Da mokt giëjn schaare. = Marmer kan je best reinigen met een schrobborsteltje en bruine zeep. Daarmee maak je geen krassen.

 

 

schudde

ww, verv: schud - schudde - geschud

1. Schudden, rammelen.

A't die kabbejons verbijraa, stâân ons meebele te schudde. = Als er zware vrachtwagens voorbijrijden, rammelen onze meubelen.

 

2. Een schip versassen, schutten.

Sondochs weürt er ni geschud. = Op zondag worden er geen schepen versast.

 

Zie ook: schidde.

 

 

schup

zn (een/ne), mv: schuppe - schuppeke (e)

1. Schop, spade.

Ik keüs men schup af, joeng! = Ik ben hier weg hoor, ik ben ermee klaar.

 

2. Schop, trap.

Nââ da'sem wa schuppe teege ze gat gegeeve[n] aa begost'em dèn toch te leüstere. = Nadat hij wat schoppen had gekregen, gehoorzaamde hij eindelijk.

 

3. Ook figuurlijk.

Zen schup afkeüsse. = Weggaan. Overlijden.

 

Zie ook: schip.

 

schuppe

zn (de), mv: schuppe - schuppeke (e)

Zie: schippe.

 

schuppes

uitroep

1. Weg, uit de voeten.

'k Zèn d'er mee schuppes! = Ik ga ervan door, ik ben weg.

 

zn (de), =mv - verklw: -

2. Kleur van kaarten: schoppenen.

Wa komde gij oïjt? Schuppes of koekene? = Wat ga jij spelen? Schoppen of ruiten?

Schuppes noeme ze pik in't Frans. = Schoppen noemt men "pique" in het Frans.

 

Zie ook: schippe.

 

 

 

schuppezot

zn (ne), mv: schuppezotte - verklw: schuppezotteke (e)

Zie: schippezot.

 

schupstoel

zn (ne), mv: schupstoele

1. Onzekere positie of toestand.

Naa datte'n oïjsbââs dooët ës zitte'm oep ne schupstoel. = Nu de eigenaar overleden is, moeten we afwachten of we hier kunnen blijven wonen of dat de nieuwe eigenaars het goed zullen verkopen.

Vroeger was dit een strafwerktuig, waarbij het slachtoffer met gebonden handen moest plaatsnemen, en omhoog geslingerd werd: de schopstoel.

 

schuure

ww, verv: schuur - schuurde - geschuurd

1. Kuisen, schrobben.

Alle weïjke neem'ek de vloeren oep, mââr al overander weïjke schuur ek em toch! = Alle weken dweil ik de vloeren, maar alle veertien dagen schrob ik (de vloer) toch!

 

2. Ook figuurlijk: zich laten doen, zich laten inpalmen, zich (ten onrechte) laten overtuigen, een ander laten winnen bij een spel.

Ge moet aa ni lââte schuure[n] ë manneke! = Je mag je niet laten doen, hoor kerel!

 

 

Laatste wijziging 05-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl