A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

soekel

zn (een), mv: soekels - verklw: soekeltsje

1. Sukkel, sukkelachtige vrouw.

Zodde die soekel ës ni[j] ëllepe[n] ooversteeke? = Zou je die sukkelachtige vrouw niet helpen de straat over te steken?

 

soekele

ww, verv: soekel - soekelde - gesoekeld

1. Sukkelen.

Vrieger kost'ek da[d] allemââ zëllef, èn naa zitte'k ie te soekele. = Vroeger kon ik dat allemaal zelf doen, en nu zit ik hier te sukkelen.

 

Zie ook: sukkele

 

 

soekeleïjr

zn (ne), mv: soekeleïjrs - verklw: soekelèrreke (e), vrwl: soekel (een) - verklw: soekeltsje (e)

1. Sukkelaar, sukkelachtige man.

'k Ëm diëj soekeleïjr agaa ne pot soep èn wa petatte gâân wëgdoen. = Ik heb die arme man een pot soep en aardappelen gebracht.

 

soemechte

vnw

1. Sommige(n).

Soemechte mènse paaze da's alles meuge. = Sommige mensen denken dat ze zich alles kunnen veroorloven.

 

Zie ook: soemege

 

soemege

vnw

1. Sommige(n).

In soemege kaffeekes ëmme nog een ëxporreke krijge. = In sommige herbergen kan je nog exportbier bestellen.

 

Zie ook: soemechte

 

soempele

ww, verv: soempel - soempelde - gesoempeld

1. Struikelen, over iets vallen.

E[j] ës oover den trotwaar gesoempeld. = Hij is over de stoep gestruikeld.

Zie mââ da'che ni[j] oover aa lip soempelt! = Wordt gezegd tegen iemand die pruilt, die een lang gezicht trekt. Men verwittigt deze persoon ervoor niet over zijn lange lip te struikelen. Het is dus duidelijk dat er iets niet naar de zin is van deze persoon.

Aave nëstel ës los - sebiet soempelde d'er oover! = De knoop van je veter is los - seffens struikel je erover!

 

 

soemtèts / soemwijle

bijw

1. Soms, af en toe, toevallig.

Soemtèts krij'k ik iniëjns zoo¨n goesting in schèp, hë. Mââ jââ! 'k Zal moete wachte tot më de jââremèt. = Nu en dan krijg ineens zin in schep. Maar ja, ik zal toch moeten wachten tot de jaarmarkt.

Ëdde gij naa soemwijle giëjn fèftech frang? = Heb jij toevallig vijftig frank?

 

soepap

zn (een), mv: soepappe - verklw: soepappeke (e)

1. Ventiel van een luchtband. [>Fr. soupape]

Ik kost menen band nemiëj oeppoempe, want die smeïjrlappe aa men soepap platgeneepe. = Ik kon mijn band niet meer oppompen, want die schurken hadden het ventiel plat geneknepen.

 

Zie ook: sjepap

 

 

soeptarrin

zn (een), mv: soeptarrinne - verklw: soeptarrinneke (e)

1. Soepterrine, kom waarin de soep wordt opgediend en aan tafel wordt uitgeschept. [>Fr. terrine]

Mij servies ës geschonne want 'k ëm men soeptarrin lââte valle. = Mijn eetservies is niet meer volledig want ik heb mijn soepkom laten vallen.

 

soetjèèn / soetjèn

zn (ne), mv: soetjèèns / soetjèns - verklw: soetjèènke / soetjènneke (e)

1. Bustehouder, BH. [>Fr. soutien-gorge]

Die paast më ne zwètte soetjèèn eure vènt te verlaa. = Zij denkt haar man te kunnen verleiden door een zwarte BH te dragen.

 

soetjèènzwisser

zn (ne), mv: soetjèènzwissers

1. Keukenwerktuig, bestaande uit 2 halve bollen in metaal- of plastiekdraad, dat wordt gebruikt om de (gewassen) sla in te doen en dan met de hand droog te zwieren.

De salâât zit nog in de soetjèènzwisser, mââ k'ëm'em al wël oïjtgeklopt. = De sla zit nog in de sladroger, maar hij is al wel gedroogd.

 

 

 

soïjkerenbakker

zn (de/ne), mv: soïjkerenbakkers - verklw: soïjkerenbakkertsje (e)

1. Banketbakker, pasteibakker, bakker die lekkere en eerder zoete dingen maakt, suikerbakker.

De miëjst bekënde soïjkerenbakker va Willebroek èn oemstreeke ës Kovènt. = De bekendste pasteibakker van Willebroek en de omliggende regio is Convent.

 

soïjkerloes

zn (een), mv: soïjkerloeze - verklw: soïjkerloezeke (e)

1. Ter vervanging van een fopspeen. In een doekje wordt suiker gedaan en de zakdoek wordt toegeknepen. Het builtje wordt in een suikerdrankje gedept, en dan in de mond van het kind gestopt, om het stil te houden.

Ooërt da kind naa blèète! En e mankeert niks, zënne. 'k Zal agaa e soïjkerloezeke in ze montsje steeke. = Hoor die baby nu toch eens huilen! En er is nochtans niets mis. Ik zal vlug een soïjkerloes (= fopspeen) in zijn mondje stoppen.

 

Zie ook: voddeloes

 

sol

zn (ne), mv: solle - verklw: solleke (e)

1. Schijf, meestal in koper, waarmee een aantal spellen worden gespeeld (zoals kallekeschiet, bakschiete). [>Fr. sou = oude koperen munt van 0,10 franc]

A[d] alle solle[n] oep zèn ës't spël gedâân. = Als alle schijven gespeeld zijn, is de spelbeurt voorbij.

 

soldââtekoek

zn (ne), mv: soldââtekoeke - verklw: soldââtekoekske (e)

1. Grote, meestal vierkantige koek die weinig zoet smaakt; kaak, komt voor in de soldatenrantsoenen, soldatenkoek.

A me giëjn brooët nemiëjr in oïjs ëmme, pak'ek wël ne soldââtekoek. = Als we geen brood meer hebben, eet ik een kaak in de plaats.

 

 

sôô

zn (de) (verzamelwoord), mv: -

1. Sajet, breiwol. [>Nl. sajet]

Sôô oem më te braa. = Wol om te breien.

Twiëj bolle blaa sôô èn iëjnen bol rooët. = Twee kluwens blauwe wol en één kluwen rode wol.

 

 

soot

zn (de), mv: -

1. Soort.

Gëft mij mââ van die grien soot proïjme. = Geef mij maar de groene pruimensoort.

 

2. Kroost.

Oe ëst më aa soot? = Hoe gaat het met je kroost? Hoe gaat het met jouw soort?

Alle klaan soot gâân nââ de kakschool. = Kleine kinderen horen thuis in de kleutertuin. Deze zin wordt zowel letterlijk als figuurlijk bedoeld.

 

sosjalist

zn (ne), mv: sosjaliste - verklw: sosjalistsje (e)

1. Socialist.

Van alle sosjaliste[n] eïjt Van Winghe 't langst beürregemiëjster gewëst. = Van alle socialistische burgemeesters, heeft Jan Van Winghe het langst het bewind gevoerd.

 

Zie ook: rooë

 

 

 

sosjetijt

zn (een), mv: sosjetijte - verklw: sosjetètsje (e)

1. Sociëteit, soos, vereniging voor gezellig verkeer. [>Fr. société]

De sosjetijt van d'armonie ës gistere[n] een sërënaade gâân speele bij[j] eele veurzitter. = De sociëteit van de harmonie heeft gisteren een serenade uitgevoerd aan de deur van het huis van hun voorzitter.

 

Zie ook: sjossetijt

sossis

zn (ne/de), mv: sossisse - verklw: sossiskee (e)

1. Worst, saucijs.

Bij Nante Pissee inge d'er altij sossisse[n] achter den tooëg. = Bij de beenhouwer Fernand Piscé hingen er gewoonlijk worsten in de winkel.

 

Zie ook: sèrresis

 

 

Laatste wijziging 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen/> 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl