|
soekeleïjr zn (ne), mv: soekeleïjrs - verklw: soekelèrreke (e), vrwl: soekel (een) - verklw: soekeltsje (e) 1. Sukkelaar, sukkelachtige man. 'k Ëm diëj soekeleïjr agaa ne pot soep èn wa petatte gâân wëgdoen. = Ik heb die arme man een pot soep en aardappelen gebracht.
soemechte vnw 1. Sommige(n). Soemechte mènse paaze da's alles meuge. = Sommige mensen denken dat ze zich alles kunnen veroorloven.
Zie ook: soemege
soemege vnw 1. Sommige(n). In soemege kaffeekes ëmme nog een ëxporreke krijge. = In sommige herbergen kan je nog exportbier bestellen.
Zie ook: soemechte
soempele ww, verv: soempel - soempelde - gesoempeld 1. Struikelen, over iets vallen. E[j] ës oover den trotwaar gesoempeld. = Hij is over de stoep gestruikeld. Zie mââ da'che ni[j] oover aa lip soempelt! = Wordt gezegd tegen iemand die pruilt, die een lang gezicht trekt. Men verwittigt deze persoon ervoor niet over zijn lange lip te struikelen. Het is dus duidelijk dat er iets niet naar de zin is van deze persoon. Aave nëstel ës los - sebiet soempelde d'er oover! = De knoop van je veter is los - seffens struikel je erover!
soemtèts / soemwijle bijw 1. Soms, af en toe, toevallig. Soemtèts krij'k ik iniëjns zoo¨n goesting in schèp, hë. Mââ jââ! 'k Zal moete wachte tot më de jââremèt. = Nu en dan krijg ineens zin in schep. Maar ja, ik zal toch moeten wachten tot de jaarmarkt. Ëdde gij naa soemwijle giëjn fèftech frang? = Heb jij toevallig vijftig frank?
soetjèèn / soetjèn zn (ne), mv: soetjèèns / soetjèns - verklw: soetjèènke / soetjènneke (e) 1. Bustehouder, BH. [>Fr. soutien-gorge] Die paast më ne zwètte soetjèèn eure vènt te verlaa. = Zij denkt haar man te kunnen verleiden door een zwarte BH te dragen.
soetjèènzwisser zn (ne), mv: soetjèènzwissers 1. Keukenwerktuig, bestaande uit 2 halve bollen in metaal- of plastiekdraad, dat wordt gebruikt om de (gewassen) sla in te doen en dan met de hand droog te zwieren. De salâât zit nog in de soetjèènzwisser, mââ k'ëm'em al wël oïjtgeklopt. = De sla zit nog in de sladroger, maar hij is al wel gedroogd.
soïjkerloes zn (een), mv: soïjkerloeze - verklw: soïjkerloezeke (e) 1. Ter vervanging van een fopspeen. In een doekje wordt suiker gedaan en de zakdoek wordt toegeknepen. Het builtje wordt in een suikerdrankje gedept, en dan in de mond van het kind gestopt, om het stil te houden. Ooërt da kind naa blèète! En e mankeert niks, zënne. 'k Zal agaa e soïjkerloezeke in ze montsje steeke. = Hoor die baby nu toch eens huilen! En er is nochtans niets mis. Ik zal vlug een soïjkerloes (= fopspeen) in zijn mondje stoppen.
Zie ook: voddeloes
sol zn (ne), mv: solle - verklw: solleke (e) 1. Schijf, meestal in koper, waarmee een aantal spellen worden gespeeld (zoals kallekeschiet, bakschiete). [>Fr. sou = oude koperen munt van 0,10 franc] A[d] alle solle[n] oep zèn ës't spël gedâân. = Als alle schijven gespeeld zijn, is de spelbeurt voorbij.
soldââtekoek zn (ne), mv: soldââtekoeke - verklw: soldââtekoekske (e) 1. Grote, meestal vierkantige koek die weinig zoet smaakt; kaak, komt voor in de soldatenrantsoenen, soldatenkoek. A me giëjn brooët nemiëjr in oïjs ëmme, pak'ek wël ne soldââtekoek. = Als we geen brood meer hebben, eet ik een kaak in de plaats.
|
Laatste wijziging | 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen/> 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |