A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

 

schidde

ww, verv: schid - schidde - geschid

1. Schudden, rammelen.

E[n] eïj nogal moete schidde oem mij wakker te krijge. = Hij heeft me stevig door elkaar moeten schudden voor ik wakker werd.

 

2. Een schip versassen, schutten.

Oep Klaa-Willebroek schidde z'al oem vier uure 's morreges. = In de sluis van Klein-Willebroek kan je al om vier uur 's morgens geschut worden.

 

Zie ook: schudde.

 

schiëjf

bijv nw, tvgl: schiëjf - schiëjver - schiëjfst

1. Scheef, schuin, niet haaks noch recht.

Diëj muur stââ schiëjf.  = Die muur staat scheef.

't Schiëjf oïjsaave. = Gezin waar veel ruzie is.

't Ës schiëjf aavelek. = Er is ruzie tussen man en vrouw.

 

2. Uitdrukking.

Iet schiëjf slââge = iets stelen, iets meenemen wat je niet toebehoort.

 

 

schiëjfschijter

zn (ne), mv: schiëjfschijters - verklw: schiëjfschijterke (e)

1. Scheldnaam, gebruikt voor iemand die dingen doet die eigenlijk niet horen, schuinsmarcheerder.

Die doet ooëk liever vanalles dat em ijgelek beïjter ni zaa doen, diëj schiëjfschijter! = Hij doet liever dingen die hij eigenlijk beter niet zou doen, de schuinsmarcheerder.

 

schiëjfslââge

ww, verv: slââg schiëjf - sloeg schiëjf - schiëjfgeslââge

1. Ontvreemden, stelen, wegnemen. [>Nl. scheefslaan]

Wa[d] ëdde naa wee schiëjfgeslââge? Ge wët da che van de mènse toch niks meugt afpakke! = Wat heb je nu weer weggenomen? Je weet maar al te goed dat je niet mag stelen!

 

schiëjfslââger

zn (ne), mv: schiëjfslââgers - verklw: schiëjfslââgerke (e)

1. Dief, iemand die steelt, die op oneerlijke wijze iets neemt.

Aat aa zakke toe want der zèn schiëjfslââgers in de biert! = Let op je bezittingen want er zijn dieven in de buurt.

 

 

 

schiëjmuur

zn (ne), mv: schiëjmuure - verklw: schiëjmurreke (e)

1. Scheidingsmuur, scheidingswand, scheidsmuur, scheidswand. Muur tussen twee verschillende partijen.

Da's na al jââre da m'in onzen of schooën grooëte lorierstroïjke stâân ëmme, èn naa iniëjns vinnen ons gebuure da ze te grooët geweürre zèn. Mââ da's niks! Me zëlle ne schiëjmuur zëtte, èn dèn doe m'ieder van ons, ons goesjting âân onze kant van de schutting. = Al zoveel jaren hebben we de tuin met onze buren afgegrensd met mooie laurierstruiken, en nu ineens vinden zij dat die struiken te groot zijn. Maar het is niet zo erg! We zullen een scheidingsmuur bouwen, en dan kan ieder van ons zijn  zin doen aan zijn kant van de wand.

Klaan manne blijve ni klaan, èn me moete de joengeskââmer in twiëj verdiëjle. Naa gââ me e zââterdag ës probeer of da me më de kliëjrkas giëjne schiëjmuur kunnen mââke, veu da me vèdder gëld oïjtgeeve. = Kinderen blijven niet klein, en we moeten de jongenskamer in twee stukken verdelen. Nu zaterdag zullen we eens proberen of het niet lukt om met de kleerkast een afscheiding te maken, vooraleer andere kosten te maken.

 

schiere / schuure

ww, verv: schier - schierde - geschierd of schuur - schuurde - geschuurd

1. Schuren, schoonmaken met een borstel en zeep, waarbij het te reinigen oppervlak met de borstel geschrobd wordt.

Mèrie[j] ës gewëst, èn z'eïj iël den boove geschuurd. = Marie is langsgekomen, en ze heeft heel de bovenverdieping geschuurd.

 

2. Ook figuurlijk: je laten doen, je door anderen laten inpalmen of beïnvloeden.

Ge meegt aa ni lââte schiere! = Je mag je niet zo laten doen, je mag niet zo op je kop laten zitten.

 

 

schijt

zn (`t), mv: -

1. Ontlasting, stront.

E(n) eïj[g] et schijt. = Hij heeft diarree.

't Plat schijt = diarree.

't Vliegens schijt = diarree.

 

schijte

ww, verv: schijt - scheet - gescheete

1. Zijn behoefte doen, naar het toilet gaan.

Wââr ës de Zjèf? - Diëj zit oep 't eüske te schijte! = Waar is Jozef? - Hij is naar het WC (om zijn behoefte te doen).

 

2. Ook figuurlijk.

Wa gescheete zèn! = Dat is me een rakker, dat is iemand waarvan je nooit weet wat hij nu weer zal uitvinden om de lolbroek uit te hangen.

 

3. Scheiden, ophouden, stoppen, een einde hebben, uiteindelijk.

Oep 't schijte van de mèt ëmme me dèn mââ gekooze oem toch mââ nââ de kust te gâân. = Uiteindelijk hebben we dan maar besloten om naar de kust te gaan.

Ze zèn ie gâân zien èn ze zèn dââ gâân zien, mââr oep 't schijte van de mèt ëmme ze nog altij niks gevonne. = Ze zochten hier en ze zochten daar, maar op het einde van hun zoektocht hebben ze nog altijd niets geschikt gevonden.

 

schijtoïjs

zn (`t), mv: schijtoïjze - verklw: schijteüske (`t)

1. WC, plaats waar het toilet zich bevindt.

'k Gâân ëfkes nââ 't schijtoïjs. = Ik ga even naar het toilet.

 

2. Scheldwoord voor iemand die iets niet durft, een bangerik.

'k Aa gedoecht da'che miëjr zot gedeürreve[n] ëmme, mââ ge zèt een ëcht schijtoïjs! = Ik dacht dat je meer lef had, je bent een bangerik.

 

 

schildere

ww, verv: schilder - schilderde - geschilderd

1. Schilderen, verven.

In de pleüts was alles vruuger wit, mââ naa zè'm oepnief âân 't schildere - in 't blaat! = Vroeger was alles in de woonkamer wit, maar nu wordt er opnieuw geschilder - alles blauw!

 

2. Figuurlijk: in de uitdrukking stâân schildere - niets doen, wachten.

'k Aa më[j] en tof mokke afgesprooke oem e zââterdag ës goe te gâân danse, mââ nââ da'k miëjr as een uur aa stâân schildere, zèn ek mââ deugegâân. = Ik had met een mooi meisje afgesproken om zaterdag te gaan dansen, maar nadat ik meer dan een uur op haar had staan wachten, heb ik er de brui aan gegeven.

 

 

schille

ww, verv: schil - schol - gescholle

1. Schelen, afwijken van.

't Schol giëjne sikkepit, of z'aa onder den ottoo geleege. = Het scheelde geen haar, of ze was onder de auto terechtgekomen.

 

2. Onverschillig laten, niets uitmaken.

't Kan me giëjn floïjt schille, joeng, of da gij naa meedoe of ni! = Het laat me koud, man, of je meespeelt of niet!

 

 

schip

zn (een/ne), mv: schippe - schippeke (e)

1. Schop, spade.

E[j] eïj më zen schip iëjl zenen of oemgespët. = Hij heeft met zijn spade heel zijn tuin omgespit.

 

2. Schop, trap.

Da's zooëne[n] oembetanterik dach'em ne schip teege zen kont zot geeve. = Hij is zo onaangenaam dat je hem een trap tegen zijn achterste zou geven.

 

Zie ook: schup.

 

zn (e), mv: scheepe - verklw: schippeke (e)

3. Boot, schip, vaartuig.

'k Ëm e schippeke ligge[n] âân 't Wiel. = Ik heb een klein vaartuig liggen aan het Wiel.

 

schippe / schuppe

zn (de), mv: schippes / schuppes - schippeke / schuppeke (e)

1. Schoppen, kleur van het kaartspel.

Ach'âân 't wippe zè moete zo veel meugelek schippes ââle. = Als je het spel wippen speelt, moet je best zoveel mogelijk kaarten van de kleur schoppen ophalen.

 

Zie ook: schuppes.

 

 

schippersschool

zn (de), mv: -

1. School die speciaal werd opgericht op Klein-Willebroek om de kinderen van de schippers een opleiding te kunnen geven, gedurende de korte tijd dat de schepen op het kanaal voeren.

De schippersschool was oep Klij-Willebroek âân de vâât. = De schippersschool was gelegen op Klein-Willebroek vlakbij het kanaal.

 

schippezot / schuppezot

zn (ne), mv: schippezotte / schuppezotte - verklw: schippezotteke / schuppezotteke (e)

1. Schoppenboer uit het kaartspel.

Soemige mënse paaze da ze geluk ëmme më schippezot.  = Sommige mensen denken dat schoppenboer hen geluk brengt.

Gij kunt schuppezot ni ëmme, want ik ëm em. = Jij kan schoppenboer niet hebben, want ik heb hem.

 

2. Aanduiding van een onnozel iemand, een domoor.

Diëj schippezot verstââ naa niks ë! = Die domoor begrijpt niets.

Ge moet aave schuppezot ës oïjtlëgge[n] oover wa da da gââ. = Je moet aan jouw domme echtgenoot eens verklaren waarover het gaat.

 

schizzemaa

zn (-), mv: -

1. Ruzie, onmin, breuk tussen twee partijen, scheiding. [>Nl. schisma]

Och, 't zèn wël gebiere mââ ze leïjve[n] al miëjr as twintech jââr in schizzemaa. = Het zijn misschien wel buren, maar ze leven al meer dan twintig jaar in onmin.

 

 

schoddere

ww, verv: schodder - schodderde - geschodderd

1. Schudden, schokken.

Schoddere van 't lache. = Schudden van het lachen.

 

2. Rammelen, waggelen, beweging brengen in.

Schoddert ni mè den booët, want dèn ëm'ek schrik! = Schommel niet met de boot, want dan word ik bang.

 

schoefele

ww, verv: schoefel - schoefelde - geschoefeld

1. Meer eten dan nodig is, grote hoeveelheden vreten, schrokken.

A gij vijf tallooëre petatte[n] oepët, dèn zèdde toch âân 't schoefele, zënne! = Als jij vijf borden aardappelen opkan, dan ben je echt aan het vreten hoor.

 

schoefeleïjr

zn (ne), mv: schoefeleïjrs - verklw: schoefelèrreke (e) - vrwlk.: schoefelès (een)

1. Iemand die schoefelt, die veel eet, die meer eet dan nodig is, een schrokop.

Diëj vènt meegde veuzëtte wache wilt, e frèt alles oep; da's ne[n] ëchte schoefelëijr. = Die man mag je voorschotelen wat je wil, hij vreet alles op; hij is een echte schrok.

 

 

schoefelès

zn (een), mv: schoefelèsse - verklw: schoefelèske (e)

1. Vrouw die veel eet, die schrokt.

Toen da'me më de gepèngsjoneerde[n] oep rijs gewëst zèn, dèn zèn ek toch alle kiëjre verschoote da da zooën schoefelès was. Eete da die kan! = Toen we met de gepensionneerden op reis waren, ben ik telkens weer geschrokken dat ze zo een schrok was. Die schrokt maar door!

 

schoeft

zn (de), mv: -

1. Schoft, hoogste deel van de rug van een groot viervoetig dier, tussen de schoudertoppen. [>Nl. schoft]

Die klaan gââ nooët kunne pjèètraa, want ze krègt nooët vazeleïjve eur zââdel op diëj schoeft. = Dat kleine meisje zal nooit kunnen paardrijden, want ze zal er nooit in slagen om het zadel op het paard te leggen.

 

 

schoeïjle

zn (ne/de), mv: schoeïjles - verklw: schoeïjleke (e)

1. Schoelie, gemene kerel, schurk, schoft. [>oud-Fr. escouve = bezem]

Dââ moete naa toch wël ëcht ne schoeïjle veü zijn oem een vraa më vier bloejkes van kindere te lââte zitte, veur e poepeke van nog giëjn achttien jââr! =  Je moet echt wel een schoft zijn om een vrouw met vier kleine kinderen te verlaten, voor een vrouw die nog geen achttien jaar is!

Da's naa[j] al den dèdde kiëj da diëj schoeïjle mij bedriegt as ek iet van ëm wil kooëpe. = Dat is nu de derde keer dat die schurk me in de luren legt, als ik iets van hem koop.

 

schoemelmaasse

zn (een), mv: schoemelmaases

1. Meisje dat het ruwe en ondankbare werk moet doen. [>Nl. schommelmeisje = meisje dat het ruwe werk doet]

Paasde gij naa[j] ëcht da'k ik aa schoemelmaasse zèn? Awêl, paast dèn mââ rap iet anders, want ik keüs ie mijn schup af, èn dèn kund iniëjns alliëjn aave plan trëkke! Saluu! = Denk je nu echt dat ik je meid / slaaf ben? Wel, denk dan maar vlug iets anders, want ik hou het voor bekeken en ga weg, dan kan in ineens je eigen plan trekken! Ajuus!

 

Zie ook: schoemelmijd.

 

 

schoemelmijd

zn (een), mv: schoemelmijde - verklw: schoemelmètsje (e)

1. Meisje dat het ruwe en ondankbare werk moet doen, meid. [>Nl. schommelmeisje = meisje dat het ruwe werk doet]

Ik docht da'k ik më[j] aa getraat was oem een beïjter leïjve t' ëmme, mââr ijgelek zèn ek ik ni beïjter as aa schoemelmijd. = Ik had gedacht dat wij gehuwd waren om samen een beter leven te hebben, maar in feite ben ik alleen maar jouw meid.

 

Zie ook: schoemelmaasse.

 

schof

zn ('t), mv: -

1. Schafttijd, etensuur, tijd om te eten. Lunchpauze. [>Nl. schaft] [>Nl. schoft]

Manne! 't Ës schof! = Jongens, het is tijd om te eten.

Wad ëdde gij bij veü 't schof? = Wat heb jij bij voor je lunch?

 

 

schoftij

zn ('t), mv: -

1. Schafttijd, etensuur, tijd om te eten. Lunchtijd. [>Nl. schoft]

Më't schoftij eete'k ik miëjstal bookes. = Als het tijd is om te eten, eet ik meestal boterhammen.

 

 

schoïjt

zn (een), mv: schoïjte - verklw: scheütsje / schotsje (e)

1. Klein bootje, schuitje, zonder motor, dat wel een lading vervoeren. [>Nl. schuitje]

Het schuitje werd voortbewogen door middel van nen ââk of een stok waarmee het scheepje werd voortgeduwd, of voortgetrokken.

Vruuger wiere de stiëjne nââ Brussel vervoerd më[j]e scheutsje. = Vroeger werden stenen per schuit naar Brussel vervoerd.

 

schôô

zn (de), geen mv, geen verklw

1. Letterlijk: schade, beschadiging.

Vandeweïjk ës er een windoos verbijgekomme èn der ës veul schôô âân de dââke. = Deze week teisterde en windhoos de streek en er werd veel schade aangericht aan de daken.

 

2. Figuurlijk: geldschuld.

Wad ës men schôô? = Hoeveel moet ik je? Hoeveel moet ik je betalen.

 

schooëmeeke

zn (e), =verklw - mv: schooëmeekes

1. Schoonmoeder. Het woord wordt vaak in negatieve context gebruikt.

Die van ons waa wee ni gelooëve da'k te lâât toïjs was më me wèrrek, èn z'ês 't wëral afgestapt nââ me schooëmeeke! = Mijn vrouw wou weer maar eens niet geloven dat ik te laat thuis kwam vanwege mijn werk, en ze is weggelopen, terug naar mijn schoonmoeder!

 

Zie ook: schooëpeere.

 

schooën

bijv nw, tvgl: schooën - schooënder / scheünder - schooënst / scheünst

1. Mooi, schoon, aangenaam, esthetisch.

Van de zoomer ëm ek et scheünste maske van de weïjreld gezien. = Deze zomer heb ik het mooiste meisje ter wereld ontmoet.

Onze paa eïj ne nieven ottoo gekocht, èn 'k vin 'em veel schooënder as den aave. = Mijn vader heeft een nieuwe auto gekocht, en ik vind hem veel mooier dan de vorige / dan de jouwe.

 

2. Ook figuurlijk.

Mââ joenge toch! Gij zie nog ni dèlleft van 't schooë weer! = Maar man toch! Jij merkt nog niet half van wat er hier gaande is!

Doe naa mââ schooën dooke! = Ga nu maar braaf slapen!

Zèdde gij achter mijne rug gâân vertëlle âân mijn vraa da'k gedroenken aa? Da's ni schooën, ë! = Ben jij in het geniept aan mijn vrouw gaan vertellen dat ik gedronken had? Dat is niet mooi, hoor!

 

 

schooënekes

bijw

1. Mooi, inschikkelijk, meegaand, zonder tegenspraak, mee in het rijtje lopend.

Wa paasde, manneke? M'ëmmen aa naa bij aave schabbernak gepakt, èn ge wët goe genoeg wââroem. Gââde naa schooënekes mee nââ den buroo? = Wat denk je, kerel? We hebben je nu bij de lurven, en je weet ook heel goed waarom. Ga je nu gehoorzaam mee naar het bureau?

Zè naa mââ schooënekes braaf! = Wees nu maar gehoorzaam en braaf!

Schooënekes afblijven, ë Janneke! = Gehoorzaam zijn en van alles afblijven, kleine Jan!

Allee, aa straf ës na verbij. Doe naa mââ schooënekes mee më d'ander kindere. = Je straf is nu kwijtgescholden. Ga nu maar mooi met de andere kinderen meespelen.

 

 

schooëpeere

zn (-), mv: schooëpeeres

1. Schoonvader. Meestal gebruik in negatieve context.

E zââterdag moet ek alle petatten oïjtdoen, mââ schooëpeere eïj wëral giëjn goesjting oem te kommen eüllepe. = Zaterdag moet ik alle aardappelen rooien, maar mijn schoonvader heeft geen zin om me daarbij te helpen.

 

Zie ook: schooëmeeke.

 

schôôlek

bijv nw, tvgl: schôôlek - schôôleker - schôôlekst

1. Schadelijk, nadelig, onfortuinlijk, onvoordelig.

Me wille de pleüts bange, èn m' aa alles goed oepgemeete. Dèn zème nââ Loewie Tapijt gegâân vë te gâân kieze. Mââ 't komt allemââr iëjl schôôlek oïjt, as me da papirreke më die grooëte bloeme wille! = We willen de woonkamer behangen en hebben alles opgemeten. Dan zijn we naar Louis De Smedt gegaan om een behangpapier te kiezen. Het komt jammer genoeg slecht uit, als we het patroon met de grote bloemen zouden kiezen!

Oemda de Zjèf giëjnen dag miëjr konzjee mag pakke van zenen bââs, kom et iëjl schôôlek oïjt oem van de zoomer iet t'uuren âân de kust. = Omdat Jozef geen extra dag verlof krijgt van zijn werkgever, komt het ons nadelig uit om deze zomer iets te huren aan de kust.

 

schoolmiëjstès

zn (een/de), mv: schoolmiëjstèsse - verklw: schoolmiëjstèske (e)

1. Lerares, onderwijzeres.

Ons Mèrrieke[n] aa wëral gebabbeld in de klas, èn de schoolmiëjstès eïjd eur 5 blââre straf gegeeve! = Ons dochtertje Maria heeft gebabbeld in de klas, en de onderwijzeres heeft haar 5 bladzijden straf schrijven opgelegd.

 

schoppekesloecht

zn (de), geen mv

1. Schapenwolkjes, lucht met schapenwolken.

A'k ik mag kieze, dèn zien ek liever schoppekesloecht as blaa lucht. = Als ik de keuze zou hebben, dan heb ik liever schapenwolkjes aan de hemel, dan een volledig blauwe lucht.

 

schosseneele

zn (de), =mv, verklw: schossenëltsje (e)

1. Schorseneren. [>Lat. Scorzonera]

Schosseneele zèn d'aspèzjes van d'èrreme. = Schorseneren worden door de minderbegoeden wel eens beschouwd als asperges (die veel duurder zijn).

A ge schosseneele keüst, dèn zien drij dââge lââter aa[j] anne nog zwèt.  = Als je schorseneren schoonmaakt, blijven je handen nog lang vuil.

Zie ook: protpeeje.

 

schots

bijv nw, tvgl: schots - schotser - schotst

1. Eigenaardig, raar, vreemd, onsympathiek.

Da's ne schotse vènt. = Dat is een eigenaardige / onvriendelijke / onsympathieke man.

 

2. Niet juist, niet in orde, niet recht.

Schots èn schiëjf. = Niet haaks, eigenaardig, niet loodrecht.

 

3. Onwel, niet lekker.

'k Weur persies schots... = Ik voel me ineens niet lekker...

 

4. Van Schotland.

Ne Schotse vènt ës toch mââ ne schotse më ze rokske[n] âân. Allee... veu[r] ons toch want wèlle zèn da ni gewooën. = Een schot is toch maar een rare kerel met zo een rokje aan. Nu ja... voor ons dan toch, want wij zijn dat niet gewend.

 

 

Laatste wijziging 30-05-2013 - Toevoeging
05-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl