|
schiëjfschijter zn (ne), mv: schiëjfschijters - verklw: schiëjfschijterke (e) 1. Scheldnaam, gebruikt voor iemand die dingen doet die eigenlijk niet horen, schuinsmarcheerder. Die doet ooëk liever vanalles dat em ijgelek beïjter ni zaa doen, diëj schiëjfschijter! = Hij doet liever dingen die hij eigenlijk beter niet zou doen, de schuinsmarcheerder.
schiëjmuur zn (ne), mv: schiëjmuure - verklw: schiëjmurreke (e) 1. Scheidingsmuur, scheidingswand, scheidsmuur, scheidswand. Muur tussen twee verschillende partijen. Da's na al jââre da m'in onzen of schooën grooëte lorierstroïjke stâân ëmme, èn naa iniëjns vinnen ons gebuure da ze te grooët geweürre zèn. Mââ da's niks! Me zëlle ne schiëjmuur zëtte, èn dèn doe m'ieder van ons, ons goesjting âân onze kant van de schutting. = Al zoveel jaren hebben we de tuin met onze buren afgegrensd met mooie laurierstruiken, en nu ineens vinden zij dat die struiken te groot zijn. Maar het is niet zo erg! We zullen een scheidingsmuur bouwen, en dan kan ieder van ons zijn zin doen aan zijn kant van de wand. Klaan manne blijve ni klaan, èn me moete de joengeskââmer in twiëj verdiëjle. Naa gââ me e zââterdag ës probeer of da me më de kliëjrkas giëjne schiëjmuur kunnen mââke, veu da me vèdder gëld oïjtgeeve. = Kinderen blijven niet klein, en we moeten de jongenskamer in twee stukken verdelen. Nu zaterdag zullen we eens proberen of het niet lukt om met de kleerkast een afscheiding te maken, vooraleer andere kosten te maken.
schiere / schuure ww, verv: schier - schierde - geschierd of schuur - schuurde - geschuurd 1. Schuren, schoonmaken met een borstel en zeep, waarbij het te reinigen oppervlak met de borstel geschrobd wordt. Mèrie[j] ës gewëst, èn z'eïj iël den boove geschuurd. = Marie is langsgekomen, en ze heeft heel de bovenverdieping geschuurd.
2. Ook figuurlijk: je laten doen, je door anderen laten inpalmen of beïnvloeden. Ge meegt aa ni lââte schiere! = Je mag je niet zo laten doen, je mag niet zo op je kop laten zitten.
schijt zn (`t), mv: - 1. Ontlasting, stront. E(n) eïj[g] et schijt. = Hij heeft diarree. 't Plat schijt = diarree. 't Vliegens schijt = diarree.
schijte ww, verv: schijt - scheet - gescheete 1. Zijn behoefte doen, naar het toilet gaan. Wââr ës de Zjèf? - Diëj zit oep 't eüske te schijte! = Waar is Jozef? - Hij is naar het WC (om zijn behoefte te doen).
2. Ook figuurlijk. Wa gescheete zèn! = Dat is me een rakker, dat is iemand waarvan je nooit weet wat hij nu weer zal uitvinden om de lolbroek uit te hangen.
3. Scheiden, ophouden, stoppen, een einde hebben, uiteindelijk. Oep 't schijte van de mèt ëmme me dèn mââ gekooze oem toch mââ nââ de kust te gâân. = Uiteindelijk hebben we dan maar besloten om naar de kust te gaan. Ze zèn ie gâân zien èn ze zèn dââ gâân zien, mââr oep 't schijte van de mèt ëmme ze nog altij niks gevonne. = Ze zochten hier en ze zochten daar, maar op het einde van hun zoektocht hebben ze nog altijd niets geschikt gevonden.
schildere ww, verv: schilder - schilderde - geschilderd 1. Schilderen, verven. In de pleüts was alles vruuger wit, mââ naa zè'm oepnief âân 't schildere - in 't blaat! = Vroeger was alles in de woonkamer wit, maar nu wordt er opnieuw geschilder - alles blauw!
schille ww, verv: schil - schol - gescholle 1. Schelen, afwijken van. 't Schol giëjne sikkepit, of z'aa onder den ottoo geleege. = Het scheelde geen haar, of ze was onder de auto terechtgekomen.
2. Onverschillig laten, niets uitmaken. 't Kan me giëjn floïjt schille, joeng, of da gij naa meedoe of ni! = Het laat me koud, man, of je meespeelt of niet!
zn (e), mv: scheepe - verklw: schippeke (e) 3. Boot, schip, vaartuig. 'k Ëm e schippeke ligge[n] âân 't Wiel. = Ik heb een klein vaartuig liggen aan het Wiel.
schippezot / schuppezot zn (ne), mv: schippezotte / schuppezotte - verklw: schippezotteke / schuppezotteke (e) 1. Schoppenboer uit het kaartspel. Soemige mënse paaze da ze geluk ëmme më schippezot. = Sommige mensen denken dat schoppenboer hen geluk brengt. Gij kunt schuppezot ni ëmme, want ik ëm em. = Jij kan schoppenboer niet hebben, want ik heb hem.
2. Aanduiding van een onnozel iemand, een domoor. Diëj schippezot verstââ naa niks ë! = Die domoor begrijpt niets. Ge moet aave schuppezot ës oïjtlëgge[n] oover wa da da gââ. = Je moet aan jouw domme echtgenoot eens verklaren waarover het gaat.
schizzemaa zn (-), mv: - 1. Ruzie, onmin, breuk tussen twee partijen, scheiding. [>Nl. schisma] Och, 't zèn wël gebiere mââ ze leïjve[n] al miëjr as twintech jââr in schizzemaa. = Het zijn misschien wel buren, maar ze leven al meer dan twintig jaar in onmin.
schoddere ww, verv: schodder - schodderde - geschodderd 1. Schudden, schokken. Schoddere van 't lache. = Schudden van het lachen.
2. Rammelen, waggelen, beweging brengen in. Schoddert ni mè den booët, want dèn ëm'ek schrik! = Schommel niet met de boot, want dan word ik bang.
schoefele ww, verv: schoefel - schoefelde - geschoefeld 1. Meer eten dan nodig is, grote hoeveelheden vreten, schrokken. A gij vijf tallooëre petatte[n] oepët, dèn zèdde toch âân 't schoefele, zënne! = Als jij vijf borden aardappelen opkan, dan ben je echt aan het vreten hoor.
schoefelès zn (een), mv: schoefelèsse - verklw: schoefelèske (e) 1. Vrouw die veel eet, die schrokt. Toen da'me më de gepèngsjoneerde[n] oep rijs gewëst zèn, dèn zèn ek toch alle kiëjre verschoote da da zooën schoefelès was. Eete da die kan! = Toen we met de gepensionneerden op reis waren, ben ik telkens weer geschrokken dat ze zo een schrok was. Die schrokt maar door!
schoeïjle zn (ne/de), mv: schoeïjles - verklw: schoeïjleke (e) 1. Schoelie, gemene kerel, schurk, schoft. [>oud-Fr. escouve = bezem] Dââ moete naa toch wël ëcht ne schoeïjle veü zijn oem een vraa më vier bloejkes van kindere te lââte zitte, veur e poepeke van nog giëjn achttien jââr! = Je moet echt wel een schoft zijn om een vrouw met vier kleine kinderen te verlaten, voor een vrouw die nog geen achttien jaar is! Da's naa[j] al den dèdde kiëj da diëj schoeïjle mij bedriegt as ek iet van ëm wil kooëpe. = Dat is nu de derde keer dat die schurk me in de luren legt, als ik iets van hem koop.
schoemelmijd zn (een), mv: schoemelmijde - verklw: schoemelmètsje (e) 1. Meisje dat het ruwe en ondankbare werk moet doen, meid. [>Nl. schommelmeisje = meisje dat het ruwe werk doet] Ik docht da'k ik më[j] aa getraat was oem een beïjter leïjve t' ëmme, mââr ijgelek zèn ek ik ni beïjter as aa schoemelmijd. = Ik had gedacht dat wij gehuwd waren om samen een beter leven te hebben, maar in feite ben ik alleen maar jouw meid.
Zie ook: schoemelmaasse.
schoftij zn ('t), mv: - 1. Schafttijd, etensuur, tijd om te eten. Lunchtijd. [>Nl. schoft] Më't schoftij eete'k ik miëjstal bookes. = Als het tijd is om te eten, eet ik meestal boterhammen.
schôô zn (de), geen mv, geen verklw 1. Letterlijk: schade, beschadiging. Vandeweïjk ës er een windoos verbijgekomme èn der ës veul schôô âân de dââke. = Deze week teisterde en windhoos de streek en er werd veel schade aangericht aan de daken.
2. Figuurlijk: geldschuld. Wad ës men schôô? = Hoeveel moet ik je? Hoeveel moet ik je betalen.
schooëmeeke zn (e), =verklw - mv: schooëmeekes 1. Schoonmoeder. Het woord wordt vaak in negatieve context gebruikt. Die van ons waa wee ni gelooëve da'k te lâât toïjs was më me wèrrek, èn z'ês 't wëral afgestapt nââ me schooëmeeke! = Mijn vrouw wou weer maar eens niet geloven dat ik te laat thuis kwam vanwege mijn werk, en ze is weggelopen, terug naar mijn schoonmoeder!
Zie ook: schooëpeere.
schooënekes bijw 1. Mooi, inschikkelijk, meegaand, zonder tegenspraak, mee in het rijtje lopend. Wa paasde, manneke? M'ëmmen aa naa bij aave schabbernak gepakt, èn ge wët goe genoeg wââroem. Gââde naa schooënekes mee nââ den buroo? = Wat denk je, kerel? We hebben je nu bij de lurven, en je weet ook heel goed waarom. Ga je nu gehoorzaam mee naar het bureau? Zè naa mââ schooënekes braaf! = Wees nu maar gehoorzaam en braaf! Schooënekes afblijven, ë Janneke! = Gehoorzaam zijn en van alles afblijven, kleine Jan! Allee, aa straf ës na verbij. Doe naa mââ schooënekes mee më d'ander kindere. = Je straf is nu kwijtgescholden. Ga nu maar mooi met de andere kinderen meespelen.
schooëpeere zn (-), mv: schooëpeeres 1. Schoonvader. Meestal gebruik in negatieve context. E zââterdag moet ek alle petatten oïjtdoen, mââ schooëpeere eïj wëral giëjn goesjting oem te kommen eüllepe. = Zaterdag moet ik alle aardappelen rooien, maar mijn schoonvader heeft geen zin om me daarbij te helpen.
Zie ook: schooëmeeke.
schôôlek bijv nw, tvgl: schôôlek - schôôleker - schôôlekst 1. Schadelijk, nadelig, onfortuinlijk, onvoordelig. Me wille de pleüts bange, èn m' aa alles goed oepgemeete. Dèn zème nââ Loewie Tapijt gegâân vë te gâân kieze. Mââ 't komt allemââr iëjl schôôlek oïjt, as me da papirreke më die grooëte bloeme wille! = We willen de woonkamer behangen en hebben alles opgemeten. Dan zijn we naar Louis De Smedt gegaan om een behangpapier te kiezen. Het komt jammer genoeg slecht uit, als we het patroon met de grote bloemen zouden kiezen! Oemda de Zjèf giëjnen dag miëjr konzjee mag pakke van zenen bââs, kom et iëjl schôôlek oïjt oem van de zoomer iet t'uuren âân de kust. = Omdat Jozef geen extra dag verlof krijgt van zijn werkgever, komt het ons nadelig uit om deze zomer iets te huren aan de kust.
schoolmiëjstès zn (een/de), mv: schoolmiëjstèsse - verklw: schoolmiëjstèske (e) 1. Lerares, onderwijzeres. Ons Mèrrieke[n] aa wëral gebabbeld in de klas, èn de schoolmiëjstès eïjd eur 5 blââre straf gegeeve! = Ons dochtertje Maria heeft gebabbeld in de klas, en de onderwijzeres heeft haar 5 bladzijden straf schrijven opgelegd.
schoppekesloecht zn (de), geen mv 1. Schapenwolkjes, lucht met schapenwolken. A'k ik mag kieze, dèn zien ek liever schoppekesloecht as blaa lucht. = Als ik de keuze zou hebben, dan heb ik liever schapenwolkjes aan de hemel, dan een volledig blauwe lucht.
schots bijv nw, tvgl: schots - schotser - schotst 1. Eigenaardig, raar, vreemd, onsympathiek. Da's ne schotse vènt. = Dat is een eigenaardige / onvriendelijke / onsympathieke man.
2. Niet juist, niet in orde, niet recht. Schots èn schiëjf. = Niet haaks, eigenaardig, niet loodrecht.
3. Onwel, niet lekker. 'k Weur persies schots... = Ik voel me ineens niet lekker...
4. Van Schotland. Ne Schotse vènt ës toch mââ ne schotse më ze rokske[n] âân. Allee... veu[r] ons toch want wèlle zèn da ni gewooën. = Een schot is toch maar een rare kerel met zo een rokje aan. Nu ja... voor ons dan toch, want wij zijn dat niet gewend.
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoeging 05-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |