|
slangschiete ww, verv: schiet slang - schoot slang - slang geschoote 1. Knikkerspel, waarbij men een heel traject moet afleggen dat met krijt op de grond wordt getekend, of met een stokje wordt ingegrift in aarde. Ook worden er dwarslijnen getrokken (meete), waar men punten krijgt als ze worden overschreden. Wie buiten de zijdelingse begrenzing van het parcours terechtkomt moet helemaal van voren af opnieuw beginnen, of vanaf de vorige meet.
Vë te slangschiete moete wël pleüts ëmme. = Om dit spelletje met de knikkers te spelen, heb je ruimte nodig. sleer / sleur zn (een), mv: sleere / sleure 1. Waardeloze prul, voorwerp dat niets waard is, goedkoop ding dat vlug stuk gaat. Da ziede da die giëjn sleere kooëpt. = Het valt op dat ze geen waardeloze dingen koopt. Keüpt liever iëj schooë stuk as al die sleure. = Koop liever iets waardevol in plaats van al die waardeloze spullen.
slèffe ww, verv: slèf - slèfte - geslèft 1. Sloffen, de voeten onvoldoende optillen tijdens het lopen. Eüft aa voete[n] oep in pleüts van te slèffe. = Til je voeten op, in plaats van de sloffen. Slèffe[n] ës schôôlek vë de zoole. = Met de voeten slepen heeft een nadelige invloed op de zolen, die vlugger versleten zullen zijn.
slèfkes zn, =mv, =verklw 1. Pantoffels, slippers. Die klaan ës al zooë gewooën van slèfkes te drââge. = Dat meisje is al gewend om slippers te dragen.
slètske zn, =verklw, mv: slètskes 1. Slippers, licht schoeisel dat achteraan niet rond de hiel sluit, en meestal in de zomer wordt gedragen. 'k Ëm van de zoomer in Itaalïje schooën slètskes gekocht. = Ik heb deze zomer in Italië mooie lichte schoentjes gekocht.
sleur zn (een), mv: sleure Zie: sleer
sliddering zn (een), mv: slidderinge - slidderingske (e) 1. Rilling over de rug. Dââ was ne spannende fillem in de Riejoo. Toen as iëj mooërdeneïjr më ze mës oep den doek kwam, kreeg ek slidderingen oover me lijf. = Er werd een spannende film vertoond in cinema Rio. Toen de moordenaar met een mes op het scherm verscheen, kreeg ik rillingen op mijn rug.
sliëj bijw 1. Bleekjes, pips, belabberd, loom, moe. [>Nl. gewestelijk: sleeuw] Mââ joenge toch, wad ës er mê[j] aa veegevalle? Ge ziet er zooë sliëj oïjt? = Maar kerel toch, wat is met jouw gebeurd? Je ziet er zo belabberd uit?
2. Ook figuurlijk: wrang, voos, niet sterk, afgeleefd. Sliëj tanne = wrange, slechte tanden hebben.
slikker zn (ne), mv: slikkers - verklw: slikkerke (e) 1. Adamsappel. Joenge kèèrels ëmme dikkels zooë ne grooëte slikker, da ch'em goe[d] ooverèntweer zie bewege as z'âân 't drinke zèn. = Bij jonge mannen zie je de adamasappel zo goed zitten, dat je hem ziet bewegen als ze drinken.
slink(s)e zn (ne), mv: slink(s)e - geen verklw 1. Linkshandig persoon. Diëj klaane ës ne slinke èn en eïj van 't zusterke in 't school al dikkels slââgen oep zen polle gat. = Dat kereltje is linkshandig, en om die reden heeft de schoolzuster hem al vaak op de handen getikt.
slip zn (een), mv: slippe - verklw: slippeke (e) 1. Snee, wonde, kwestuur. 'k Ëm een slip in mene vinder, oemda'k in 't petatteschëlderke geklaad ëm. = Ik heb een snee in mijn vinger, omdat ik per ongeluk het aardappelmesje bij het scherp heb vastgepakt.
Zie ook: vlim
slodderkaas zn (een), mv: slodderkaasse 1. Kous die onvoldoende spant en daardoor laag op de voeten hangt, kous die sloddert. [>Nl. slobberkous] Die slodderkaasse zèn zooë dikkels gewasse da'se nemiëj kunne spanne. = De kousen zijn zo vaak gewassen dat de rekkracht weg is en ze dus voortdurend afzakken.
2. Slordige vrouw, slons. [>Nl. slobkous] Kinde gij aa naa ës ni wa[d] oepfleure, se slodderkaas? = Je zou je beter een beetje verzorgen (opmaken), want je ziet er heel slordig uit!
sloeber zn (ne), mv: sloebers - verklw: sloeberke (e) 1. Goedschikse verwensing voor een ondeugend kind. Mââ sloeberke toch, ëdde naa wëral gesmost? = Maar kleine rakker toch, heb je nu weer gemorst?
2. Benaming van een man die te goedertrouw handelt, die zich laat misbruiken, van wiens goedheid misbruik wordt gemaakt. Goedzak. Diëj goeje sloeber lët zen ijgen altij deur iederiëjn doen. = Hij is veel te goedertrouw en laat zich altijd door iedereen in de luren leggen.
sloekenbeïjr zn (ne), mv: sloekenbeïjre - verklw: sloekenbèrreke (e) 1. Letterlijk: gulzig iemand, veelvraat. [>Nl. slokop] Da's naa ëlleke kiëj az ekik aa zien eete, da'k ik verschiet da gij zooën sloekenbeïjr zè! = Elke keer opnieuw als ik je ze eten, valt het me op dat je een gulzigaard bent.
2. Figuurlijk: een fictieve grote beer die stoute kinderen komt opeten als ze stout zijn! Dit wordt als dreigement gebruikt! Aa! Gij wilt aa vliëjs ni[j] oepeete! 'k Zal de sloekenbeïjr ës roepe së! = Zo, je wil je vlees niet opeten! Dan zal ik er even de sloekenbeïjr bijroepen, dan zal je wel vlug bijdraaien!
sloeker bijv nw, tvgl: sloeker - sloekerder - sloekerst 1. Gulzig. [>Nl. slokop] Ge moet ni zooë sloeker zijn want d'er ës miëjr as genoeg. = Je moet zekerniet gulzig zijn, er is meer dan voldoende.
zn (ne), mv: sloekers - verklw: sloekertsje (e) 2. Gulzigaard, veelvraat. A't die sloeker meegââ, zëld'aa moete weïjre. = Als die gulzigaard mee gaat, zal je vlug moeten zijn (om ook nog iets te pakken te krijgen).
slons zn (een), mv: slonse - verklw: slonske (e) 1. Slordige vrouw, iemand die niets doet of niets heeft om er een beetje verzorgd uit te zien. IJ zeüpt al zen sènte[n] oep èn zij ziet er oïjt as een slons. = Hij geeft al zijn geld uit aan drank, terwijl zij niets heeft om er een beetje beter uit te zien.
slonskaas zn (een), mv: slonskaasse 1. Slordige vrouw, iemand die niets doet om er een beetje verzorgd uit te zien. [>Nl. slobkous] Ge zot die slonskaas e pââr frange geeve oem een nief kliëjt te kooëpe. = Je zou die arme slordige vrouw een beetje geld geven, zodat ze zich een nieuw kleedje kan kopen.
sloot bijw 1. Vast, een positie waar men niet meer uitgeraakt. E[j] ës më zene[n] ottoo sloot gereej. = Hij is met zijn auto vastgereden.
2. Ook meer figuurlijk: in de klem, in een benarde situatie. Naa[j] ëd'aa ijge sloot gezët, ë manneke. = Nu heb je je in een netelige positie gewerkt, jongen.
sloppeke zn (e) verklw, mv: sloppekes 1. Slaapje, dutje. 'k Ëm jeüst e goe sloppeke gedâân in de loemerte. = Ik heb net een dutje gedaan op een beschaduwd plaatsje. Wordt ook gebruikt om aan een kind te vertellen dat het moet gaan slapen: kom, gââ gij mââ sloppeke doen.
|
Laatste wijziging | 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |