A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

smaabol

zn (ne), mv: smaabolle - verklw: smaabolleke (e)

Zie: smaate(n)bol.

 

smaas

zn (een), mv: smaaze

1. Sjacheraar, bedrieger, oneerlijk iemand, iemand die er in slaagt om het geluk / voordeel naar zijn of haar hand te zetten. Wordt zowel in de negatieve en beschuldigende zin gebruikt, als vergoelijkend. [>Nl. smous] [>Jiddisch mousje]

Zie mââr oïjt as ge më die smaas zââke gââ doen! = Let maar op als je met die bedrieger zaken wil doen.

Allee... oemda ge twèllef lèskes iniëjns kocht, ëd'er mââ tien moete betââle! Gij zè toch een smaas, ë! = Och... omdat je twaalf flesjes in één keer kocht, moest je slechts voor tien flesjes betalen! Jij bent toch een sjacheraar, hoor!

 

smaasgëld

zn ('t / -), geen mv

1. Achtergehouden geld, geld dat men heeft bijeengespaard door bv. niet steeds alle wisselgeld terug te geven. [>Nl. smousen = bedriegen, sjacheren]

Sins dad ons Arjët in da kaffeeke wèrrekt, kan z'alle jââre van eur smaasgëld e schooe praddedeke[n] oepzij lëgge. = Sinds Henriette (familie) in die herberg werkt, kan ze elk jaar van achtergehouden wisselgeld een mooi bedrag sparen.

 

smaastès

zn (een), mv: smaastèsse - verklw: smaastèske (e)

1. Zakje, broekzak, buideltasje waarin men achtergehouden geld of extra gekregen fooi bewaart. In de horecasector kan dit bijv. nodig zijn om de extra's apart te houden van wat officiëel aan de uitbater moet worden betaald. Een dergelijk zakje dient meestal om geld in te stoppen waarvan anderen niets mogen weten, en wordt meestal onder de kleding gedragen.

'k Was vandââg in mene goeje, èn 'k ëm da sèrveuzeke fèftech frang boovenoep gegeeve. Ze stak et derëkt in eur smaastès. = Vandaag was ik goed geluimd, en daarom heb ik de dienster vijftig frank extra gegeven. Ze stak het geld onmiddellijk in haar aparte zakje.

'k Moet oeppasse da menen bââs men smaastès ni vindt. A da wââ moest zijn, was ek zeeker al mene poerbwaar kwijt. = Ik moet er voor opletten, dat mijn werkgever mijn fooitasje niet ontdekt. Mocht hij dat toch doen, dan neemt ie me waarschijnlijk mijn extra drinkgeld af.

 

 

smaat

zn (de), mv: -

1. Smout.

A ge vët nooëdeg ët veu diëjg, dèn kunde bëst smaat gebroïjke. = Als je vetstof nodig hebt in deegbereidingen, kan je best smout nemen.

 

smaate(n)bol

zn (ne), mv: smaate(n)bolle - verklw: smaate(n)bolleke (e)

1. Smoutbol, oliebol. Bol uit deeg die in vet wordt gebakken en daarna bestrooid met poedersuiker. Op elke kermis vind je een smaate(n)bollekrââm, de plaats waar dit gerecht wordt klaargemaakt en verkocht. [>Nl. oliebol - "smout(e)bol" is gewestelijk]

'k Ëm te veel smaatebolle geete, èn ze ligge nog oep men mââg. = Ik heb te veel smoutbollen gegeten, en ze zijn nog helemaal niet verteerd.

 

smaate(n)bollekrââm

zn (e), mv: smaate(n)bollekrââme - verklw: smaatebolle(n)krommeke (e)

1. Plaats waar smaate(n)bolle worden klaargemaakt en verkocht. [>Nl. oliebollenkraam]

Oep ëlleke fooër ëdde wël iëjn of miëjr smaatebollekrommekes. = Op elke kermis vind je wel één of meerdere verkooppunten van smoutbollen.

 

smaaze

ww, verv: smaas - smaasde - gesmaasd

1. Sjacheren, bedriegen, geld achterhouden, al dan niet met slechte bedoelingen. [>Nl. smousen]

As ekik naa[j] èn dèn ni wa kost smaaze, dèn zaa'k ik nooët of vazzeleïjve ës e kliëjke kunne kooëpe. = Als ik zo nu en dan niet een beetje wisselgeld opzij leg, zou ik me nooit een jurk kunnen veroorloven.

 

 

 

smeet

zn (de), mv: -

1. (Iets) gesmeeds, dat gesmeed werd bij de smid.

Die kooleschip ës gemokt oïjt smeet. = Die kolenschep is gemaakt in gesmeed ijzer.

 

2. Figuurlijk: iets dat af is, dat OK is, in orde.

't Ës in de smeet! = Het is OK. 

'k Voel me ni in mene smeet. = Ik voel me helemaal niet lekker, ik ben niet in orde.

 

smeïjr / smeïjring

zn (een), mv: smeïjre / smeïjringe

1. Oorveeg, slag om iemand af te straffen, klappen, slaag. [>Nl. smeer]

A ge naa ni gââ leüstere, zal ek aa ës een smeïjr teege[n] aa ooëre geeve! = Als je nu niet onmiddellijk gehoorzaamt, zal ik je eens een oorveeg geven.

Teege men pajt moeste'kik ni liege, want as em da ondervon kreeg ek derëkt een smeïjring. = Tegen mijn vader kon ik beter niet liegen, want als hij dat doorhad kreeg ik onmiddellijk een pak slaag.

 

Zie ook: smijting

 

smeïjrbos

zn (ne), mv: smeïjrbosse - verklw: smeïjrboske (e)

1. Smeerlap, iemand die niet bepaald goede manieren heeft. Ook iemand die het niet zo nauw neemt om iets proper te houden.

Sëch smeïjrbos... Zod'aa voete[n] ës ni afveïjge? = Zeg vuilaard, zou je je voeten niet vegen?

 

smeïjre

ww, verv: smeïjr - smeïjrde - gesmeïjrd

1. Smeren, ergens opwrijven.

Dèn beginne ze më[j] iëjst de pleüster oep de muure te smeïjre èn dèn trëkke ze da gelijk. = Men begint met de plaaster op de muren aan te brengen, en dan wordt het oppervlak gelijk gemaakt.

Smeïjrt mââ wa sjokoo oep aa bookes. = Smeer maar wat chocopasta op je boterhammen.

 

2. Omkopen, iemand smeergeld of andere voordelen geven, met de bedoeling in de gunst te komen of voordeel te doen.

Soemege mènse paaze nog altij da ze alles gedâân krijge, a'ze ne polletieker goe wa smeïjre. Mââ diëjn tijd ës gelukkech verbij. = Sommige mensen denken dat alles voor mekaar kunnen krijgen, als ze een politieker omkopen. Maar die tijden zijn gelukkig voorbij.

 

 

smeïjrlap

zn (ne), mv: smeïjrlappe - verklw: smeïjrlappeke (e)

1. Smeerlap. [>Nl. smeerlap]

Diëj smeïjrlap eïj[d] eur më vier joeng lââte zitte, èn naa ës er ëm më een ander oïjtgemoïst. = Die smeerlap heeft zijn vrouw achtergelaten met vier kleine kinderen terwijl hij bij een andere vrouw is ingetrokken.

 

 

smeüstereïjr

zn (ne), mv: smeüstereïjrs - verklw: smeüsterèrreke (e)

1. Iemand die morst. [>Nl. smuisteren]

A'che diëj smeüstereïjr âân aa tââfel krègt, kunde beïjter ni[j] aa bëste tââfellââke[n] oeplëgge! = Als je die morser aan tafel krijgt, kan je best niet het beste tafellinnen gebruiken.

 

2. Snoepgraag, snoepziek persoon. [>Nl. smuisteren]

Da smeüsterèrreke gëft al zen pree oïjt âân koekskes èn beeze. = Die snoepgraag geeft al zijn zondagsgeld uit aan koekjes en snoep.

 

smijting

zn (een), mv: smijtinge

1. Pak slaag, rammeling, afranseling.

Vrieger kreege de kindere derëkt een smijting asse ni leüsterde, èn dèn wââre ze veel braaver. = Vroeger werd er vaker geslagen naar kinderen, met als gevolg dat ze beter gehoorzaamden.

 

Zie ook: smeïjr / smeïjring

 

smikkel

zn (ne), mv: smikkels - verklw: smikkeltsje (e)

1. Volkse naam voor het gezicht of meer in het bijzonder de mond.

Wa ne lïjleke smikkel! = Wat een lelijk gezicht.

Aat aave smikkel! = Hou je mond, zwijg.

E[j] ës oep zene smikkel geslââge. = Hij is op zijn gezicht gevallen.

 

 

 

s(j)mink

zn (-), geen mv

1. Schoonheidsproduct, middel dat wordt gebruikt om zich op te maken, make-up, grimeersel. [>Dts. Schminke]

Al een sjans dat er smink bestââ, want anders koste gij nemiëj boïjtekomme! = Gelukkig bestaat er make-up, want anders kon jij je niet meer tonen!

Ik koop mene sjmink in den Delèès. Da's ooëk ni de goejekeüpste, mââ da schilt toch nog teege bij de kwaffeur. = Ik koop mijn make-up in Delhaize. Niet echt de goedkoopste oplossing, maar toch nog voordeliger dan bij de kapper.

 

 

s(j)minkdooës

zn (een), mv: s(j)minkdooëze - verklw: s(j)minkdooëzeke (e)

1. Letterlijk: een doos met make-up. [>Dts. Schminke]

A'm oep rijs gâân steek ek men sjminkdooëzen in de bjoetiekees, èn dèn zââgt mene vènt altij dat er giëjn pleüts nemiëjr ës vë ze scheïjrmasjiem. = Als we op reis gaan, stop ik mijn make-up in de beautycase, en dan klaagt mijn echtgenoot altijd dat er geen plaats meer overblijft voor zijn scheerapparaat.

 

2. Figuurlijk: een vrouw die zich overdadig of langdurig opmaakt.

Die sminkdooës stââd alle morregende zeeker een allef uur veu de spiegel: wa poejer ie èn e strëppeke dââ èn dèn nog wa blaat âân eur ooëge èn dèn eur ââr oepsteeke èn nog wa roezj... = Die vrouw (die zich zo graag opmaakt) staat elke morgen minstens een half uur voor de spiegel: een beetje gelaatspoeder hier en een schaduwlijntje daar, dan nog wat oogschaduw en de haren brushen, daarna nog wat blos...

 

 


s(j)minke

ww, verv: s(j)mink - s(j)minkte - ges(j)minkt

1. Zich opmaken, make-up aanbrengen, grimeren. [>Dts. Schminke]

As m'oïjtgâân, dèn gâân de vraaven eule bekan in alle kafees nââ't gemal oem eule te sjminke. = Als we op stap zijn, gaan de dames bijna in elke gelegenheid naar de toiletruimte, om hun make-up bij te werken.

Ons Swakke spëlt in't school mee in de kommeede. Eule miëjster van frans komd eule sjminke. = Klein Fransje zit op school mee in de toneelgroep. De leraar Frans grimeert hen.

 

 

smoel

zn (ne), mv: -

1. Kort uitgesproken: kristalsuiker. [>Fr. sucre semoule]

Ze waa zjelij mââke mââ z'aa giëjne smoel nemiëj. = Ze wou confituur maken maar had geen kristalsuiker meer.

 

zn (ne), mv: smoele - verklw: smoeleke (e)

2. Lang uitgesproken: vulgaire benaming van een gezicht, eerder de aanduiding voor een lelijk gezicht of de mond.

Aat aave smoel! = Hou je mond.

Ne koek oep aa smoel krijge. = Een slag in het gezicht krijgen.

Toote[n] en smoele. = Tegen de zin in.

 

bijv nw, tvgl: smoel - smoeler - smoelst

3. Zwoel, vochtig warm.

't Ës smoel weer! 't Zal sebiet wël gâân reïjgene. = Het is zwoel! Seffens regent het waarschijnlijk.

 

smoelentrëkker

zn (ne), mv: smoelentrëkkers - verklw: smoelentrekkertsje (e)

1. Snoepgoed. Gekleurd suikerpreparaat dat gewenteld wordt in citroenzuur (citrique) en daardoor een heel zure smaak heeft. Dit heeft vaak als gevolg dat men rare gezichten trekt, net als bij het eten van citroen.

Vë vijf frang smoelentrëkkers, mââ van die[j] iëjl zuur ë. = Voor vijf frank zure snoepjes, maar dan echt heel zure.

 

2. Iemand die voortdurend rare gezichten trekt.

Och da's mââ ne smoelentrëkker, mââ ze miëjn'et ni slècht. = Ze trekt wel rare gezichten maar ze zal het wel met je eens zijn.

 

Zie ook: tootentrëkker

 

smoelpap

zn (de), mv: -

1. Griesmeelpap. [>Fr. semoule]

Van smoelpap zènne'kik toch ni zooë zot zënne. Da's veel te drooëg en ni zuut genoeg. = Griesmeelpap lust ik niet zo graag. Die is te droog en smaakt niet zoet genoeg.

 

smoeltsje

zn (ne), =verklw, mv: -

1. Vleesgerecht, dat wordt gemaakt uit meerdere soorten vlees die in een kom worden samengeperst.

Smoeltsje[n] ës dus een soort van kop. = Smoeltsje is zoiets als Gentse kop.

 

 

 

smooëre

ww, verv: smooër - smooërde - gesmooërd

1. Roken, een sigaret roken.

Ge moet ni zooë veul smooëre want dad'ës ni goe vë[j] aa gezontijt. = Je mag niet zo veel roken want dat is niet goed voor de gezondheid.

"Iëjst smooëre!" zaa de Loej "Èn dèn wèrreke!" = "Eerst nog een sigarteje opsteken!" zei de Loej (= tabaksverkoper) "Vooraleer aan de slag te gaan!"

 

Zie ook: paffe

 

2. Roken, rook vrijgeven, dampen.

't Vët stont al te smooëre, mââ 't ës toch ni[j] in brant gevlooge. = Het vet rookte al maar het is toch niet ontbrand.

 

smooërsel

zn (et), geen mv

1. Rookgerei, tabak, sigaren, sigaretten.

Wââr ëmme'k me smooërsel wëral lââte ligge? = Waar heb ik mijn rookgerei gelaten?

 

smooke

ww, verv: smook - smookte - gesmookt

1. Roken, walmen.

Z'aa eur pan oep't vuur gezët èn dèn was ze gâân lameere. A'se trug kwam ston de booter te smooke. = Ze had een pan op de vlam gezet en was dan gaan roddelen. Toen ze terugkeerde, stond de boter te walmen.

 

2. Figuurlijk: hard werken, zijn best doen, vnl. in de keuken.

Ne mèns doe[d] iëjl ze leïjve ni[j] anders as kooke[n] èn smooke, èn dèn ës't miëjstal nog ni goe! = Je doet je hele leven je uiterste best, en gewoonlijk krijg je ook dan stank voor dank.

 

smosse

ww, verv: smos - smoste - gesmost

1. Morsen.

Die klaan joeng kunne nogal ës smosse zënne! = Kleine kinderen morsen veel.

 

 

smots

zn (een), mv: smotse - verklw: smotske (e)

1. Pannelap, doekje dat men gebruikt om een pot of pan van het vuur te nemen zonder zijn vingers te verbranden.

A g'aa vingere ni wilt verbranne zeulde bëst e pââr smotse pakke. = Als je je vingers niet wil verbranden, pak je best een paar pannelapjes.

 

 

 

Laatste wijziging 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl