|
sjèèter zn (ne), mv: sjèèters - verklw: sjèèterke (e) 1. Iemand die iederen uitvraagt en alles tot het laatste (de sjèèt) wil te weten komen. Die klaan van de gebiere ës nogal ne sjèèter, zënne! = Het dochtertje van de buren stelt voortdurend vragen en wil àlles weten.
Zie ook: vrââgsjèèter
sjèffeleïjr zn (ne), mv: sjèffeleïjrs - verklw: sjèffelèrreke (e) 1. Man die alles langzaam doet, treuzelaar, man die sloft. 't Ës t'oope da'se diëj sjèffeleëjr bij de brantweer ni wille. = Hopelijk wordt die trage man niet bij de brandweer aanvaard.
sjèmmel zn (een), mv: sjèmmels 1. Iemand die slentert of treuzelt, die traag gaat of alles traag doet. A'ze schooën ëtalaazje zie, dèn weür et iniëjns een sjèmmel. = Als ze aangetrokken wordt door de uitstalramen, gaat ze plots trager lopen.
Zie ook: sèmmel, sjèffeleïjr, sjèmmeleïjr.
sjèmmele ww, verv: sjèmmel - sjèmmelde - gesjèmmeld 1. Slenteren, traag lopen, heel traag iets doen, treuzelen. Komeïjn kindere! Ni sjèmmele! = Komaan kinderen, niet lanterfanten!
Zie ook: sèmmele, sjèffele.
sjèmmeleïjr / sjèmmelès zn (een), mv: sjèmmeleïjrs / sjèmmelèsse - verklw: sjèmmelèrreke / sjèmmelèske (e) 1. Treuzelaar, iemand die treuzelt. Diëj klènste[n] ës e sjèmmelèrreke, mââ ze zisterke ës giëjn sjèmmelès. Da's een rappe. = Het kleinste jongetje is een treuzelaar maar zijn zustertje is géén trage. Dat is een vluggerdje.
Zie ook: sèmmeleïjr / sèmmelès, sjèffel / sjèffelïjr / sjèffelès.
sjèmmelzjoo zn (een), mv: sjèmmelzjoos - verklw: sjèmmelzjooke (e) 1. Vrouw of meisje die alles heel traag doet, al treuzelende. Sëch, sjèmmelzjoo, gââde naa bekan komme? = Maak een beetje voort, traag meisje, kom je nu bijna?
sjètsbiëjn zn (et), mv: sjètsbiëjne (zelden) - meestal verklw: sjètsbïjntsje (e) 1. Staart- of stuitbeen, samenstelling van beentjes die de staart vormen. 'k Von da ni plëzant da ge mene stoel ët wëggetrokke, want 'k zèn rècht oep me sjètsbïjntsje gevalle, èn 'k moet a ni zëgge oe ziëjr da da doe, zeeker? = Eigenlijk was het helemaal niet grappig om mijn stoel weg te trekken, want ik ben op mijn stuitbeen terechtgekomen, en ik hoef je zeker niet uit te leggen dat het pijn doet?
sjikkeneur / sjikkoneur zn (ne), mv: sjikkeneurs / sjikkoneurs - verklw: sjikkeneürreke / sjikkoneüreke (e) 1. Vitter, iemand die op alles kritiek levert of opmerkingen maakt, iemand die nooit tevreden is, criticaster. [>FR. chicaner] Aa'k geweete da gij zooëne sjikkeneur wort, dèn aa'k nooët më[j] aa getraat! = Had ik geweten dat jij zo een vitter was, dan was ik nooit met jou getrouwd!
sjimik zn (de), mv: - 1. Verzamelnaam voor chemische stoffen of producten die chemisch werden bewerkt. [>Fr. chimique] Veel grunte die g'in de winkel keüpt zien er wël goe[d] oïjt, mââ da komt dikkels deu de sjimik diëj ze gebroïjke. = De groenten die je in sommige winkels koopt zien er dan wel goed uit, maar vaak is dat het gevolg van de chemische middelen die worden gebruikt (bij de teelt).
2. Manier om een smaak aan te duiden van iets wat men niet lekker vindt. Ik drink geïjre e likeürreke, mââ't geen da gij dââ pakt, da vinne'k ik persies sjimik. = Ik drink graag zoete likeur, maar wat jij daar drinkt, vind ik te chemisch smaken.
sjippoteere ww, verv: sjippoteer - sjippoteerde - gesjippoteerd 1. Knutselen, frutselen. [>Fr. chipoter = ergens over zeuren of klagen] Wa zitte dââ naa wee te sjippoteere? Ne vlieger? Èn paasde dat em gââ vliege? = Wat zit je daar nu weer in mekaar te knutselen? Een vlieger? En geloof je dat hij zal vliegen?
sjmink zn (-), geen mv Zie: smink.
sjoefele ww, verv: sjoefel - sjoefelde - gesjoefeld 1. Marchanderen, op een eerder bedenkelijke manier goederen proberen te verhandelen. Më wa stââde naa wee te sjoefele? = Wat probeer je nu weer aan de man te brengen?
sjoeter zn (e), mv: sjoeters - verklw: sjoeterke (e) 1. Troetel- of lievelingsnaam. Sëch sjoeterkes, moete gèlle giëjn bees ëmme? = Zeg lieverds, willen jullie een snoepje?
Zie ook: sjoe.
sjoggeleere ww, verv: sjoggeleer - sjoggeleerde - gesjoggeleerd 1. Spelen met een kind, ravotten. [>Fr. jouer?] Gââ naa mââ wa boïjte sjoggeleere, dèn slopte strak goe. = Ga nu buiten maar wat ravotten, dan slaap je straks vast.
sjokkelattekaffee zn (de), geen mv: - 1. Cacaodrank, drank gemaakt van warme of koude melk met chocolade of cacao er in opgelost, chocomel. As de kindere va me zuster sondochs bij mij zèn, kan ek eule giëj greüter plëzier doen as më sjokkelattekaffee më korèntebrooët. = Als op zondag de kinderen van mijn zuster op bezoek zijn, kan ik hen niet meer plezieren dan met warme chocolade en kramiek.
Zie ook: kakkejoo.
sjokkele ww, verv: sjokkel - sjokkelde - gesjokkeld 1. Niet stil zitten, steeds bewegen, bv. zitten schommelen met een stoel. A ge nog veul më diëj stoel zit te sjokkele, gââde nog wël ës achterooëver valle. = Als je nog lang met die stoel schommelt, val je nog wel eens naar achteren.
sjomakkes(j)oep më sjomakkesaas zegswijze 1. De naam van een gerecht, bereid door schijven tomaat op te leggen in een mengsel van olie en azijn. Tussen de schijven worden stukjes rauwe ui gelegd. De tomaten moeten helemaal in het mengsel zitten; er wordt nogal veel olie gebruikt. Deze "sla" werd wel eens op de schenkbank geplaatst in de herbergen. Tussen het drinken door nuttigde men dan wat van de sla, want men zou daardoor "langer nuchter" blijven.
sjot zn (ne), mv: sjotte 1. Stamp. [>Nl. shot] Imant ne sjot in ze'nen inkpot geeve, dat'em al schrijvende veütsleüpt. = Iemand een stamp tegen zijn achterste geven, op een manier dat hij het niet meer zal vergeten.
|
Laatste wijziging | 06-07-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |