|
dobbelwitsjes zn (de), =mv, =verklw 1. Snoepgoed, bestaande uit twee deegdruppels op een stuk oliepapier, die werden gebakken. In die vorm werden de dobbelwitsjes dan op de kermis verkocht. Zie ook: kèrrebitsjes.
doddele ww, verv: doddel - doddelde - gedoddeld 1. Stotteren, een spraakgebrek vertonen dat zich uit in snelle herhaling van beginklanken. Ik ëm altij moejte oem ni beginne te lache as Zjâânke dââ stââ te doddele. Mââ da vèntsje kan de'r ijgelek ooëk niks âân doen! = Ik moet me altijd bedwingen om niet te lachen, als klein Jantje staat te stotteren. Maar dat kereltje doet het tenslotte niet met opzet!
doddeleïjr / doddelès zn (nen/een), mv: doddeleïjrs / doddelèsse - verklw: doddelèrreke / doddelèske (een) 1. Stotteraar, iemand die stottert. Ëdde gij Asjilleke den doddeleïjr vandââg al gezien? 'k Weür ëcht oengerust! = Heb jij Achiel de stotteraar vandaag al gezien? Ik maak me echt zorgen!
doef bijv nw, tvgl: doef - doefer - doefst 1. Benauwd. 't Ës doef weer. = Het is benauwd (weer).
2. Dof, vaal van kleur, verkleurd. Amaj da kliëjke[n] ës doef - eïjt dad'in de zon gange? = Die jurk is verkleurd - heeft ze in de zon gehangen?
zn (nen), mv: doefe - verklw: doefke (een) 3. Zware slag of klop, ook figuurlijk. Amaj, wa nen bluts - da moet ne serjeuzen doef gewëst zijn! = Dat is een diepe deuk - het moet een flinke aanrijding geweest zijn!
doefe ww, verv: doef - doefte - gedoeft 1. Slaan, kloppen, hoorbaar op iets of iemand slaan. Ik stâân ier al een uur oep de deer te doefe! Wââroem komde gij ni rapper oopedoen? = Ik sta al heel lang aan de deur te kloppen! Waarom doe je niet vlugger open?
doeje ww (onpers.), verv: doejt - doejde - gedoejt 1. Dooien, smelten van ijs. A't begint te doeje zal't rap Pââse zijn. = Als de dooi is ingetreden nadert Pasen.
zn (nen), mv: dooë - verklw: - 2. Dode, lijk. Ik kreeg et bekan âân men èt asse zaa da'k diëjn doeje moest gââ groete! = Ik schrok me bijna dood toen ze me zei dat ik dat lijke moest gaan groeten! Zie ook: dooë.
2. Binnensmonds en onverstaanbaar praten, mompelen. Vaak gebeurt dit uit onvrede met iets wat is gebeurd. 't Ës persies wëral ni nââ[r] aa goesjting, want wââroem stââde dââ[r] anders wëral te doemele? - 'k verstâân er in alle geval giëjn kneïjt van! = Eén en ander is blijkbaar niet verlopen zoals je het had gewenst, want waarom sta je daar anders weeral te mompelen? Ik begrijp in alle geval geen snars van wat je zegt.
doemp zn (nen/den), mv: - 1. Damp, stoom, rook. Pas oep da g'aa ni verbrandt âân den doemp van de soepkoem! = Let op dat je je niet verbrandt in de stoom van de soepkom!
doempgeeve ww, verv: geef doemp - gaf doemp - doempgegeeve 1. Iets snel iets doen, rennen, vlug zijn (mogelijk afgeleid van stomen of briesen). A me da nog allemââ moete doen teege vandenââvet, dèn zëlle me nogal doemp moete geeve! = Als we dat allemaal klaar willen hebben tegen vanavond, dan zullen we nog van katoen moeten geven.
doen ww, verv. doen - dee - gedâân 1. Doen. E kost er niks âân doen = het was zijn schuld niet. Doede gij da naa oem mij te plââge? = doe je dat nu (opzettelijk) om mij te plagen? Neeje, 'k dee da ni oemsprès = neen, ik deed dat niet opzettelijk.
does zn (nen), mv: doeze - verklw: doezeke (een) 1. Nors en stug iemand; iemand die kort van stof is. Wrokkig persoon, iemand die voortdurend op wrok zint, rancuneus type. Da's nen does van ne vènt. = Dat is een norse man. Lëgt diëjn does mââ giëjn orreke[n] in de wèg, want vruug of lâât zët'em et aa beteüld. = Leg die rancuneuze man maar niets in de weg, want ooit zet hij het je betaald.
doïjkele ww, verv: doïjkel - doïjkelde - gedoïjkeld 1. Een koprol maken, duikelen. Zie ze dââ naa in 't gès ligge doïjkele... = Zie ze in het grasveld koprollen maken...
2. Ook figuurlijk: samen met iemand iets doen. Èn dèn vonne ze ni beïjter as iniëjns më mekandere[n] in bëd te doïjkele. = Uiteindelijk zijn ze dan met elkaar naar bed gegaan.
doïjkeleïjr zn (nen), mv: doïjkeleïjrs - verklw: doïjkelèrreke (een) 1. Buiteling, rol over het hoofd, koprol. 'k Ëm de klaane doïjkeleïjrs liëjre mââke. = Ik heb het kind buitelingen leren maken.
2. Verlaagde doorgang van een riool onder een straat of een ander kunstwerk. De Vliet eïj nen doïjkeleïjr onder de vâât deu . = De Vliet (riviertje) maakt een doorgang onder het kanaal, zodat ze daarna in de Rupel kan uitmonden.
doïjtekliever zn (nen), mv: doïjteklievers - verklw: doïjteklieverke (een) 1. Duitenkliever, gierig persoon (een duit is een koperen munt, onderdeel van een stuiver). 'k Ging vrââge of dattem giëjn kâât waa kooëpe, mââ[r] e zaa van ni, den doïjtekliever! = Ik vroeg hem of hij een (steun)kaart wou kopen, maar hij zegde nee, de gierigaard!
doïjvekeef zn (een), mv: doïjvekeeve - verklw: doïjvekëfke (een) 1. Rieten "korf", keef, die gebruikt wordt om duiven te vervoeren van de ene plek naar de andere. Er zijn verschillende formaten: van de hele kleine voor 2 tot 3 duiven, tot de hele grote die worden gebruikt om de duiven naar de losplaats te brengen voor de duivenwedstrijd. Zen doïjve wââre gevalle, èn oemdat'em paasde prijs t"ëmme, nam em ze mee nââ 't doïjvelokââl in een doïjvekèfke. = Zijn duiven waren aangekomen op de til, en omdat hij dacht dat ze prijs gevlogen hadden nam hij ze mee naar het duivenlokaal. Zie ook: keef.
dol zn (nen), mv: dolle - verklw: dolleke (een) 1. Bromvlieg, dikke vlieg. Pas oep! Dââ zit nen dol oep aave kop. Zal'ek'em der'afslââge? = Let op! Er zit een bromvlieg op je hoofd. Zal ik hem er afmeppen?
zn (nen), mv: dominoos - verklw: dominooke (een) 2. Dominee, predikant bij de protestantse kerk. 's Zondachs moet oep diëj mèns ni reïjkene, want da's nen dominoo èn dèn moet diëj nââ de kërrek. = Op zondag moet je op die man niet rekenen, want hij is dominee en heeft dan kerkdienst.
donderstiëjn zn (nen), mv: donderstiëjne - verklw: donderstiëjntsje (een) 1. Eigenlijk de aanduiding van een bolbliksem, blikseminslag. As't onweert moete't plakotsje van veu't moozegat doen, zooëdaaneg da de donderstiëjne boïjte kunne. = Als het onweert moet het bordje weggehaald worden van voor het moozegat, zodat blikseminslagen langs daar afgeleid worden.
doo zn (nen), mv: doos - verklw: dooke (een) 1. Onnozel iemand, onnozelaar. Da's naa toch ëcht wââ nen doo! = Dat is een sullige jongen.
dooë ww, verv: dooë - dooëde - gedooët 1. Dooien. Zie da ge ni deu 't ijs zakt want 't ës al âân 't dooë. = Let op dat je niet door het ijs zakt, want de dooi is al ingetreden.
zn (nen), mv: dooë - verklw: - 2. Dode, lijk. Dââ was e zwââr aksedènt gebeurd - dââ was zëllefs nen dooë bij. = Er is een zwaar ongeval gebeurd - iemand werd zelfs gedood. Bij da[d] aksedènt wââre drij dooë. = Bij dat ongeval vielen drie doden. Zie ook:doeje.
dooëtmuug bijv nw, tvgl: - 1. Doodmoe, doodop, heel erg moe, uitgeput, helemaal ten einde kracht, meestal na een zware inspanning. 'k Zèn naa al dooëtmuug az'ek ooër wat er allemââ moet gebeure, èn 'k ëm nog niks gedâân! = Ik ben al doodop als ik hoor wat we allemaal nog moeten doen, en eigenlijk heb ik nog niets uitgevoerd!
doolôf zn (nen), mv: dooloove - verklw: doolôfke (een) 1. Doolhof, labyrint. In de zjollezjie van Plankendââl ëmme ze nen doolôf gemokt me[j] allemââ ogskes. = In de zoo van Plankendaal heeft men een labyrint gemaakt, bestaande uit haagjes.
2. Figuurlijk: plek waar men moeilijk de juiste weg of de juiste manier vindt om verder te gaan. Gelooëft me of gelooëft me ni, mââ[r] a'kik al die papiere moet invulle, dèn ës da nog èrreger veu mij, as deu nen doolôf looëpe. = Geloof me of geloof me niet, maar als ik door al die administratie moet, dan vind ik dat veel erger dan de juiste weg te zoeken in een doolhof.
dop zn (den), mv:- 1. Stempelcontrole. E meündag moete'k nââ den dop. = Maandag moet ik gaan stempelen. Vroeger gebeurde dit dagelijks, maar nu moet men slechts 2 maal per maand zijn dopkâât laten afstempelen.
2. Lokaal of plaats waar men zijn stempel als uitkeringsgerechtigde moet halen. Dââ stont een iëjl root mènse[n] âân den dop. = Er stond een hele rij voor het stempellokaal.
zn (den), mv: doppe - verklw: doppeke 3. Tol, speeltuig uit de oude tijd. Ne gësseldop = een draaitol die met de zweep geslagen werd en op die manier aan het draaien werd gehouden.
dopkâât zn (een), mv: dopkââte - verklw: dopkotsje (een) 1. Stempelkaart, kaart die men als uitkeringsgerechtigde moet laten afstempelen. Ge moet aa dopkâât altij bij[j]ëmme. = Je moet steeds je stempelkaart op zak hebben.
doppe ww, verv: dop - dopte - gedopt 1. Stempelen, geen werk hebben en van een uitkering genieten. Wââ[r] ës den tijd da'm alle dââge moeste gâân doppe? = Het is al lang geleden dat we dagelijks onze stempel moesten halen.
2. Soppen of dompelen, bijv. een stuk brood in de koffie of in de soep. Ma'k ik mij spëkkeloske[n] in de kaffee doppe? = Mag ik mijn speculaasje in de koffie soppen?
3. Spel met de draaitol - een tol heet in het Willebroeks nen dop. Klaan kindere kund'uure beezeg aave deu më[j] eule te doppe. = Kleinere kinderen kan je zoet houden door met de draaitol te spelen.
dopper zn (nen), mv: doppers - verklw: dopperke/doppertsje (een) 1. Stempelaar, uitkeringsgerechtigde. In Bëllege komme d'er alle meünde doppers bij. = In België zijn er elke maand steeds meer uitkeringsgerechtigden.
dopping zn (een), mv: doppinge - verklw: doppingske (een) 1. Iemand kopje-onder duwen bij het zwemmen. A'k aa tenostekiëj zien in de zwëmdok, meude gerust zen da'k aa een goej dopping geef! Èn 'k paas dat er wël miëjr zeülle zijn! Naa wëtte't! = Als ik je de volgende keer in het zwembad ontmoet, kan je ervan op aan dat ik je eens goed ga onderduwen! Hou er maar rekening mee dat het meer dan eens zal gebeuren! Je bent verwittigd!
|
Laatste wijziging | 30-05-2013 - Toevoegingen 01-06-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |