|
dibbe / dubbe ww, verv: dib / dub - dibde / dubde - gedibt / gedubt 1. Piekeren, diep nadenken over iets. Wa zitte dââ naa wee te dibbe? Dad eullept toch niks! = Wat zit je daar nu weer te piekeren? Dat helpt toch niets!
didder zn (den), mv: - 1. Bibber, toestand van bibberen. E was boïjtegegâân in een dun ëmmeke, èn dèn verschoot em dat em den didder aa! = Hij was buitengelopen in een hemdje, en dan stond hij nog verbaasd dat hij rilde van de kou.
2. Schrik, huiver. 'k Ëm den didder oep me lijf! = Ik heb de daver op het lijf!
diddere ww, verv: didder - didderde - gedidderd 1. Bibberen, rillen, met trillende handen, beven. A't em smorreges oepstââ, dèn stâât em më zen anne te diddere tot dat em e gelas wiskie gedroenke[n] eïj. Dernââ gââ[g] et dèn beïjter. = Als hij 's morgens uit bed komt, staat hij te beven tot na zijn eerste glas whisky. Daarna gaat het dan weer beter.
diddereïjr / didderès zn (nen/een), mv: diddereïjrs / didderèsse - verklw: didderèrreke / didderèske (een) 1. Iemand die altijd of toch heel veel beeft. Ge kunt beïter ni[j] âân diëjn diddereïjr vrââge oem nen drââd in een neülle te steeke, want da pakt toch nooët ni. = Je kan beter niet vragen aan iemand die beeft, om een draad in een naald te steken. Dat lukt toch nooit.
diefelek bijv. nw 1. Veel te duur, boven de prijs. Miëjnde gij da naa, Lewie? Kost da korrèntebrooët 65 frang? Vinde da naa zëllef ni diefelek? = Meen je dat nu echt, Louis? Kost dat rozijnenbrood 65 frank? Vind je dat nu zelf niet overdreven (duur)?
diëjl zn (den), geen verklw, geen mv 1. Aandeel in de winst, bijv. een deel van de bijdrage van de mutualiteit dat wordt terugbetaald. 'k Zèn vandeweïjk nââ den bond gewëst oem mijn boekske binne te doen veü menen diëjl, èn 'k mag et tenosteweïjk al gâân trug ââle. = Deze week heb ik mijn lidboekje binnengebracht op de mutualiteit om mijn winstaandeel terug te krijgen, en volgende week mag ik het al terug halen.
2. Binnenkoer, erf, dorsvloer van een boerderij. [>NL. deel] Mag ek mijne veloo oep den diëjl lââte stâân terwijl da'k aare gâân rââpe? = Mag ik mijn fiets op het erf zetten, terwijl ik eieren zoek?
3. Uitdelen van de kaarten tijdens een spelletje. Den diëjl ës âân aa. = Jij moet (de kaarten) delen.
diëjle ww, verv: diëjl - diëjlde - gediëjld 1. Delen, verdelen. Oei! Naa ëm ek mââr een toert veü zës meegebrocht, mââ 'k zal ze wël in acht diëjle. = Oeps! Ik heb een taart voor 6 personen meegebracht, maar ik kan ze wel in 8 verdelen.
2. Gul uitgeven. Gij diëjlt ze nogal uit, sëch! = Jij geeft wel makkelijk geld uit, hoor!
3. De kaarten uitdelen. 't Ës âân aa veü te diëjle. = Het is aan jou om de kaarten te verdelen.
dievelichtsje zn (een), = verklw, mv: dievelichtsjes 1. Dievenlantaarn. Ook algemeen gebruikt om eender welke zaklantaarn aan te duiden. In pleüts van 's nachs 't licht âân te doen oem nââ 't gemak te gâân, pakt em altij een dievelichtsje mee. = In plaats van gewoon het licht aan te steken als hij 's nachts naar het toilet moet, gebruikt hij altijd een zaklantaarn.
difrènse zn (de), mv: - 1. Verschil, onderscheid. [>Fr. différence] Naa moette gij mij ës oïjtlëgge wa de difrènse[n] ës tusse een snaabooën èn een prinsès. 'k Zèn ës kerjeus of da ge da wët. = Leg me nu eens het verschil uit tussen een snijboon en een prinsesseboon. Eens benieuwd of je dat weet.
dïjèès zn (een/-), geen mv. 1. Kruis, verhoogde toon. [>Fr. dièse] De fanfaare spëlt e stukske[n] in faa dïjèès. = De fanfare speelt een muziekstuk dat gecomponeerd werd in fa kruis.
dik bijv nw, tvgl: dik - dikker - dikst 1. Dik, niet mager. Ook als alternatief woord voor "vet". Nèffe diëjn dikke vènt kan er nimant nemiëj zitte[n] oep de bus. = Naast die dikke man kan niemand anders meer plaatsnemen op (de zetel van) de autobus.
2. Gezwollen, opgezet. Een dikke lip ëmme... of dikke biëjne van't wââter... = Een gezwollen lip hebben... of benen die uitgezet zijn door oedeem...
3. Ook figuurlijk. Die twiëj buurvraave zèn nogal dik më mekandere. = Die twee buurvrouwen kunnen goed met elkaar opschieten. Ze komen goed overeen.
dikkels bijw 1. Vaak, dikwijls. [>Middelnl. dick wile of dicwile; van dicke (menigvuldig) en wile (tijd)] Oe dikkels ëm ek aa naa al gezeïj dache da ni meugt doen? = Hoe vaak heb ik je nu al gezegd dat je dat niet mag doen.
2. Iemand, een onbepaald persoon. Wordt o.a. gebruikt als iemands naam niet direct te binnen schiet. Gâât da mââr âân dinge vrââge... = Ga dat maar aan ... vragen.
3. Bepaalde zaak die niet nader genoemd wordt of kan worden. Onbepaalde zaak. Amaj, wadden dink! = Nou zeg, wat een gevaarte!
dipoo zn (nen), mv: dipoos - verklw: dipooke (een) 1. Opslagplaats, depot, bewaarplaats. [>Fr. dépôt] [>Nl. depot] 'k Moet strak e pââr dooëze gâân oepââle[n] âân den dipoo. Gââde mee? = Straks moet ik enkele dozen oppikken aan de opslagplaats. Vergezel je me?
|
Laatste wijziging | 01-11-2009 - Nieuwe woorden & uitdrukkingen 01-06-2008 - Toevoegen afbeelding 18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |