A  B
AA
AAN
AAP
AB
AF
AG
AM
AR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

afang

zn (den), geen mv.

1. Overhangend deel van een dak, luifel.

't Begost te kattespaave - dèn zèmme mââr onder den afang gâân stâân. = Het begon hard te regenen - we zijn dan maar onder het afdak gaan staan.

 

afanger

zn (nen), mv: afangers - verklw: afangerke (een)

1. Afhangende plant.

Nen afanger oep 't schap da fin'ekik schooën. = Een afhangende plant op een rek vind ik mooi.

 

2. Mv.: hangborsten.

Die[j] eïj nogal afangers! = Die dame heeft grote en hangende borsten.

 

afbiëj

ww, verv: biëj af - bôô af - afgebôô

1. Afdingen, minder bieden dan de gevraagde prijs, marchanderen, loven en bieden.

Me zèn e zââterdag nââ de voogelemèt gewëst - 'k ëm dââ e schooë posturreke gekocht mââ 'k ëm iëjst wël moete[n] afbiëj veu da't ze gëld wèèt was. = We zijn zaterdag naar de Vogeltjesmarkt geweest - Ik zag daar een mooi beeldje staan, maar ik heb wel afgedongen op de prijs voor ik het wilde kopen.

 

afblotte

onpers. ww, verv: blot af - blotte[n] af - afgeblot

1. Afschilferen van verf.

't Weürt ooëgen tijd da g'aa rââme[n] ës vèrreft, want ze zèn âân't afblotte. = Het is hoog tijd dat je de ramen schildert, want de verf schilfert af.

 

 

afdèk

zn (een), mv: afdèkke - verklw: afdèkske (een)

1. Afdak, afhellend dak, tegen een muur of gebouw aangebracht boven een open ruimte om die tegen de neerslag te beschutten.

Zët agaa de klaan plantsje onder 't afdèk veu dat den ââgel z'abimeert! = Zet vlug de jonge plantjes onder het afdak, voor ze beschadigd worden door de hagel!

 

afdrôô

ww, verv: drôô af - drôôde[n] af - afgedrôôd

1. Letterlijk: afdraaien. Wordt echter meestal in de figuurlijke zin gebruikt, met de betekenis: zich moeite getroosten, veel moeite doen.

Wa stââde dââ naa wee aave nikkel af te drôô? Ëdde't naa nog altij ni geliëjrd? = Wat sta je daar nu weer zoveel moeite te doen? Heb je het nu nog altijd niet begrepen?

 

affeïjre

zn (een), mv: affeïjres

1. Zaak, nering, handel. [>Fr. affaire]

Die[j] ëmme[n] een affeïjre in bier èn likeure. = Ze hebben een bier- en likeurhandel.

 

2. Figuurlijk: zaken.

Da's naa[j] iet wa da'k ni[j] âân aave neus gâân ange, së! Dââr ëdde gij naa[j] ijgelek giëjn affeïjre mee! = Dat is nu iets wat ik je niet ga uitleggen, hoor!. Daar heb je eigenlijk niets mee te maken, dat zijn jouw zaken niet.

'k Ëm giëjn affeïjre më[j] aa! = Ik wil met jou niets te maken hebben!

 

affesseere

ww, verv: affesseer - affesseerde - gaffesseert

1. Vorderen, vooruitgaan. [>Fr. avancer]

Me zèn goe gaffesseert. = We zijn goed vooruit gekomen, we hebben goede vorderingen gemaakt.

 

 

affesseersteek

zn (den), geen mv

1. Doorgehaalde draad bij naaldwerken, die bij elke steek een redelijk grote afstand overbrugt. Daardoor gaat het naaien snel vooruit. Kan eventueel ook gebruikt worden om de delen van een naaiwerk tijdelijk in mekaar te naaien (driegen).

k' Zal da kliëjke më nen affesseersteek iniëjn zëtte, dèn kund'et sebiet al ës passe. = Ik zal die jurk snel naaien, dan kan je ze seffens al passen.

 

 

affrontelek

bijv nw, tvgl: affrontelek - affronteleke - affrontelekst

1. Beledigend, pijnlijk getroffen in zijn eergevoel, heel onaangenaam, vervelend, penibel, hachelijk. [>Fr. affront]

Iederiëjn ston dââ in zen sondochse kliëjre èn ik aa mene veüschooët âân - da was affrontelek, së! = Iedereen had zijn mooiste pak aan en ik stond daar in mijn werkkledij - dat was pijnlijk, hoor!

 

afgank

zn (den), mv: -

1. Diarree, stoelgang. [>Nl. afgang]

E[j] eïj[t] den afgank. = Hij heeft diarree.

 

afgank ëmme (den)

zegswijze, verv:'k ëm den afgank - 'k aa den afgank - 'k ëm den afgank gat

1. Last hebben van diarree.

Toen az'ek de grip in den boïjk aa, ëm ek den afgank gat. = Toen ik buikgriep had, had ik last van diarree.

 

afgebakkevët

zn ('t), mv: -

1. Gestold vet dat men overhoudt als men spekt bakt - nu ja ... vroeger toch! Dit vet wordt nadien gebruikt om op de boterham te smeren. Vanwege het zout in het spek en eventueel toegevoegde kruiden bij het bakken, smaakt het hartelijk op de boterham.

Een dikke snee brooët më[j] een goej smeïjr afgebakkevët èn een zjat iëjte kaffee, ës al wa'kik nooëdeg ëm oem den dag te beginne! = Een dikke boterham met gebakken spekvet en een tas hete koffie... daar heb ik voldoende aan om de dag aan te kunnen!

 

 

afjââge

ww, verv: jââg af - joeg af - afgejââgd

1. Afjagen, grote druk zetten op iemand of op zichzelf, grotehaast maken.

De zââk was oope tot twèllef uure èn dèn waa'k nog nââ de jââremèt gâân - 'k Ëm mij moete[n] afjââge oem nog iet van de biëjste te zien. = Onze handel was geopend tot de middag en toch wou ik nog naar de jaarmarkt - 'k Moest me haasten om nog iets van de dieren (op de jaarmarkt) te zien.

Imant afjââge = iemand tot het uiterste drijven om snel iets klaar te hebben. Kan ook op zichzelf slaan.

'k ëm me[n] ijge nogal moete[n] afjââge oem oep tijd âân 't buskotteke te stâân. Èn dèn mââ[r] ââssakke… = Ik heb me vreselijk moeten haasten om op tijd aan de bushalte te staan. En dan maar hijgen...

 

Zie ook: afstaave.

afjââger

zn (nen), mv: afjââgers - verklw: afjââgertsje (een)

1. Iemand die zich haast, die zichzelf een veel te grote druk oplegt om de dingen voortijdig klaar te hebben, slavendrijver (figuurlijk).

Me zitte nog ni goe âân tââfel èn naa[j] ëdde gij aa soep al oïjt - gij sen afjââger! = We zitten nog maar net aan tafel, en jij hebt je soep al op - Je bent veel te gehaast!

Twiëj menuute geleej ës em komme vrââge of da'k diëjn brief waa tippe, èn naa stââ die[n] ie toch al trug oem te vrââge of da[d] et al kleïjr ës... Den afjââger! = Twee minuutjes geleden vroeg hij me om een brief uit te tikken, en komt hij al vragen of de brief klaar is... De slavendrijver!

Zie ook: afstaaver.

 

afkappe

ww, verv: kap af - kapte[n] af - afgekapt

1. Een tukje doen, een korte periode slapen tussen andere bezigheden door, een uiltje knappen.

Nââ da de manne den toer aa gedâân èn geete[n] aa, kapte z'eele[n] een allef urreke[n] af in de zeetel. = Nadat de gasten de bestelronde achter de rug hadden en gegeten hadden, knapten ze een uiltje gedurende een half uurtje.

 

2. Iemand neerhalen, bekritiseren, afbreken.

Da's na altij 't zëllefste! Bij[j] aa kan ek niks goe doen! Gij moet mij naa altijd afkappe! =  Het is altijd hetzelfde liedje! Voor jou kan ik niets goed doen! Jij moet me altijd afbreken!

 

3. Afhakken.

'k Zaa nog liever men ant afkappe as iet te pikke of iet mee te neeme da'k ni kan betââle! = Ik zou me nog liever de hand afhakken dan iets te stelen of mee te nemen wat ik niet kan betalen!

 

 

afkèffe

ww, verv: kèf af - kèfte[n] af - afgekèft

1. Afblaffen, toesnauwen, te keer gaan tegen iemand.

Wa'd ëm ekik aa naa misdâân da ge mij zooë moet afkèffe? = Waaraan heb ik het verdiend dat je me zo afblaft?

 

2. Van hier naar daar lopen, zodanig veel te doen hebben dat men van de ene naar de andere activiteit moet lopen. Vaak gebeurt dit op een ongecoördineerde manier, waardoor men zich eigenlijk nutteloos verplaatst.

'k Aa vandââg nog iëjl veul dinges te doen da'k mij iëjl den dag moest afkèffe, mââ in den ën was't dèn toch allemââ gedâân. = Vandaag had ik heel veel op mijn agenda staan, zodat ik me van hier naar daar moest haasten. Maar als puntje bij paaltje kwam was alles tijdig klaar.

 

afkrapsel

zn (-), geen mv

1. Uitschot, gemeen volk.

Sins da dad afkrapsel ie neïjve mijn deur weünt, kan ek men oïjs nemiëj loslââte. = Sinds die gemene mensen hiernaast wonen, mag ik de woning niet meer ongesloten laten.

 

2. Iemand zonder de nodige kwalificaties.

Èn gij ët dad afkrapsel âângenoome veü zooë sekuur wèrrek? Naa wëtte toch goe genoeg da diëj zen anne verkiëjrt stâân, ë! = En jij hebt die ongekwalificeerde persoon in dienst genomen om dat preciese werkje uit te voeren? Je weet nochtans heel goed dat hij vreselijk onhandig is!

 

aflââterke

zn (een), =verklw, mv: aflââterkes

1. Een reeds afgelegd en veel gedragen kledingstuk, dat meestal niet meer past.

Ik ëm kompasse më die mènsen die nââr ie komme oemda ze paaze dad et ie beïjtere ës. Èn dèn ëmme ze ni genoeg sènten oem iet te kooëpe... 'k`Ëm gisteren nââ die van ie neïjve agaa nog wat aflââterkes veür eur klaan manne wëggebrocht. = Ik heb medelijden met migranten die naar België komen omdat ze denken dat het hier beter is. Dan verdienen ze vaak te weinig om ook maar iets te kunnen kopen... Gisteren heb ik nog wat gedragen kleren naar de buurvrouw gebracht voor haar kinderen.

Zie ook: aflëggerke.

 

 

aflange

ww, verv: lang af - langde[n] af - afgelangd

1. Delen, splitsen. Bij het kaartspel zal degene die de kaarten verdeelt, het kaartspel schudden. Om minder voorspelbare situaties te voorzien is het dan gebruikelijk dat iemand het geschudde pakje kaarten deelt: een hoopje bovenaan afnemen en onderaan bijvoegen.

'k Ëm de kââte geschud èn naa moete gij z'aflange. Da zèn de rëggelemènte! = Ik heb de kaarten gemengd en nu moet jij het stapeltje splitsen. Zo schrijven de reglementen het voor!

 

aflappe

ww, verv: lap af - lapte[n] af - afgelapt

1. Zich uit een benarde situatie praten, nogal makkelijk een goede reden kunnen verzinnen.

Gij kun et nogal aflappe, zëlle! = Jij kan er een goede verklaring voor geven, jij kan je er handig uitpraten.

 

afleüstere

ww, verv: leüster af - leüsterde[n] af - afgeleüsterd

1. Afluisteren, stiekem luisteren naar anderen zonder dat die het beseffen.

Naa zaa'k aa ës iet moete vertëlle, mââ'k moet er zeeker van zijn da z'ons ni kunne[n] afleüstere. = Ik zou je iets moeten vertellen (toevertrouwen), op voorwaarde dat men ons niet afluistert.

 

2. Ausculteren, wat de arts doet met de stethoscoop. Voornamelijk bij aandoeningen van de luchtwegen en de longen.

'k Voelde mij ni goe èn 'k ëm den doktoor lââte komme. E[n] eïj mij afgeleüsterd èn de rëst van de weïjk toïjs geschreeve. = Ik voelde me niet lekker en heb gevraagd of de dokter langs wou komen. Hij heeft me geausculteerd en als gevolg daarvan me de rest van de week thuis ziek voorgeschreven.

 

aflèbbere

ww, verv: lèbber af - lèbberde[n] af - afgelèbberd

1. Van iemand iets winnen bij een spel.

Van imant iet aflèbbere. = Iets van iemand winnen.

 

2. Iemand zodanig bepraten dat men iets - met veel moeite - toch gedaan krijgt.

Komde wee[r] iet aflèbbere? = Probeer je weer iets van me gedaan te krijgen.

 

 

aflëggerke

zn (een), =verklw, mv: aflëggerkes

1. Een reeds afgelegd en veel gedragen kledingstuk, dat meestal niet meer past.

'k Ëm noch een aflëggerke vë aave klijne. = Ik heb nog een afgedragen kledingstuk voor jouw zoontje.

Zie ook: aflââterke.

 

afloïjze

ww, verv: loïjs af - loïjsde[n] af - afgeloïjsd

1. Iets weten los te krijgen, aftruggelen (op een goede manier), bedelen.

Zie mââ da's aa cènte ni afloïjze. = Let maar op dat men jouw geld niet weet los te krijgen.

 

afrôô

ww, verv: rôô af - rôôde[n] af - afgerôô

1. Afraden, ontraden.

z' Ëmme[n] ëm pertang afgerôô oem nââ diëjn avvekâât te gâân. = Men heeft hem nochtans afgeraden om bij die advokaat te rade te gaan.

 

afsien

ww, verv: zien af - zag af - afgezien

1. Pijn hebben, lijden.

'k Aa ne kaa oep me wââter en 'k ëm èt afgezien. = Ik had een blaasontsteking en ik heb er veel last van gehad, ik heb veel pijn gehad.

 

2. Spieken, afkijken bij een proefwerk.

Iederiëjn die[j] afsie vliegt boïjte. = Iedereen die spiekt wordt aan de deur gezet.

 

 

afsjikke

ww, verv: sjik af - sjikten af - afgesjikt

1. Pijn verbijten.

'k Was vandenacht in den doenkere nââ beneej gegâân èn 'k stoempte më men scheen teege da smeedijzere tââfeltsje! Ziëjr da da dee! Mââr oem nimant ni wakker te mââken ëm ek de ziëjr mââr stillekes afgesjikt. = Vorige nacht was ik zonder licht aan te doen naar beneden gegaan, en ik stootte met mijn scheenbeen tegen een smeedijzeren tafeltje! Dat deed verschrikkelijk pijn! Maar om niemand wakker te makken heb ik de pijn maar in alle stilte verbeten.

 

afslââge

ww, verv: slââg af - sloeg af - afgeslââge

1. Van richting veranderen, inslaan.

Iëjst moete zeeker nog twiëj kilomeeter deuraa, dèn slââgde rèchtsaf, èn dèn zèd'er! = Je moet nog minstens 2 kilometer verder rijden, dan sla je recht in, en dan ben je er!

A g' aflsââgt moete goed oep tijd pinke! = Als je van richting verandert, moet je dat tijdig aangeven met je knipperlicht!

 

2. Iemand een pak slaag geven.

'k Paas da da kèèreltsje ni geïjre gezien weurt, want da's naa[j] zeeker twèllef kiëjre da z'em ëmme[n] afgeslââge. = Ik vermoed dat men die jongen niet graag heeft, want hij heeft al minstens twaalf keer een pak slaag gekregen.

 

afsmokske

zn (een), = verklw, mv: -

1. Voedsel of hapje met een hartige, eerder zoute of pikante smaak.

's Ââves veu den teevee kunne ze mij plëzier doen me[j] een goej pint èn e stukske vliëjs of keïjs më]j] een afsmokske. = Als ik 's avonds voor de TV zit, kan men me plezieren met een lekker glas bier en een hartig hapje.

 

 

afsmosse

ww, verv: smos af - smosten af - afgesmost

1. Iemand overdreven veel zoenen.

Kom ie da'k aa ës goed afsmos... Ne mèns verjâârt mââr iëjne kiëjr oep e jââr! = Kom hier dat ik je een zoen geef... Men verjaart tenslotte maar één keer per jaar.

Zie ook: aflèbbere.

 

afspeele

ww, verv: speel af - spëlde[n] af - afgespëld

1. Onaneren, masturberen (bij de man) = zen floïjt afspeele.

 

afspeete

ww, verv: speet af - spëtte[n] af - afgespeete

1. Bij het maken van kleren, worden deze met spelden op lengte gemaakt, voor ze definitief genaaid worden.

'k Moet nââ de nôjès ve me kliëjt te gâân lââte[n] afspeete. = Ik moet naar de naaister om mijn kleed aan te passen en op maat te laten maken.

 

afstaave

ww, verv: staaf af - staafde[n] af - afgestaafd

1. Afjagen, grote druk zetten op iemand, opjagen, opjutten, nerveus en prikkelbaar maken. Kan uiteraard ook op zichzelf van toepassing zijn.

'k ëm mij nogal moete[n] afstaave oem oep tijd oep de bank te zijn. = Ik heb me ontzettend moeten haasten om tijdig in het bankkantoor aan te komen.

Zie ook: afjââge.

 

 

afstaaver

zn (nen), mv: afstaavers - verklw: afstaaverke (een)

1. Iemand die anderen afjaagt of onder grote druk zet, die anderen opjaagt of opjut, en hen daardoor nerveus en prikkelbaar maakt.

Mijnen bââs da's naa nen ëchte[n] afstaaver, së! Diëj zaa wille da alles iniëjns geriëjd ës. = Mijn baas is echt een voorbeel van iemand die mensen onder druk zet! Hij zou niet liever hebben dat alles tegelijk klaar is.

Zie ook: afjââger.

 

afstèssele

ww, verv: stèssel af - stèsselde[n] af - afgestèsseld

1. Rondhossen, haastig verschillende dingen achter mekaar doen, waarbij men zich van het ene punt naar het andere begeeft, rondrennen.

De was, de strijk, 't stof afdoen, kommisjes doen, de joeng âân't school oepââle... 'k ëm vandââg wëral iëjl wa[d] afgestèsseld! = Wassen, strijken, stoffen, boodschappen doen, de kinderen ophalen aan de schooluitgang... vandaag heb ik weer heel wat rondgelopen!

 

afstraa

ww, verv: straa af - straade[n] af / stree[j] af - afgestraad / afgestreej

1. Bestrijden, in woord of geschrift weerleggen, ontkennen, tegenspreken.

Ge moet ni[j] afstraa da ge die roïjt ët ingetrapt më't sjotte, want Mëlanie ës mij alles komme vertëlle... Attekee zënne! = Je moet me niet voorliegen en proberen te ontkennen dat je bij het voetballen een raam hebt stukgemaakt, want Melanie heeft me alles verteld... Let op, hoor!

 

aftaare

ww, verv: taar af - taarde[n] af - afgetaard

1. Tornen, losmaken van naaisel, bijv. naden.

Ze moest eur kliëjt verlènge, èn dââmee eïj ze't iëjst moete[n] aftaare. = Voordat ze haar jurk kon verlengen, moest ze eerst de naden los tornen.

 

 

aftrëkke

ww, verv: trëk af - trok af - afgetrokke

1. Verwijderen van dat waarbij of waarop iets zich bevindt, ontkurken, opentrekken.

'k Aa e zondach dinst oep de foetbal. Ons ploeg eïj gewonne, èn 'k ëm moeten eüllepe in de kantin më flèskes aftrëkke. = Zondag had ik dienst bij de voetbalwedstrijd. Ons team heeft gewonnen, en ik moest helpen in de kantine met flesjes openen.

 

2. Verwijderen van dat waarbij of waarop iets zich bevindt, afhalen, de lakens en dekens van het bed halen.

Veu da'k 's vrijdachs beging te keüsse, zal ek altij iëjst et bëd aftrëkke, want da mokt veel stof. = Vooraleer  te beginnen poetsen op vrijdag, haal ik altijd eerst het bed af, want daar maak je veel stof mee.

 

3. Overtollig water verwijderen, vooral gebruikt bij het poetsen van de vloer met water met een vloertrekker.

'k Zal et aa nog ës oïjtlëgge, Matilleke: goe schroebe met broïjn ziëjp, afgiete, èn dèn de vloer aftrëkke èn oepneeme më[j] een oepneemvod. = Ik leg het je nog eens uit, Mathilde: (de vloer) goed schrobben met water waarin bruine zeep is opgelost, met water afspoelen, en dat met een vloertrekker verwijderen, en dan navegen met een dweil.

 

4. Aftrekken, in mindering brengen, de rekenkundige bewerking om een verschil te maken.

Die soep ëm ek nooët ni gat, dus wilde die ës van de reïjkening aftrëkke! = Soep heb ik niet gekregen, dus zou je die niet mogen aanrekenen!

Oeptëlle kan ons Zjèèneke al, mââr aftrëkken ëmme ze nog ni geliëjrd. = Optellen kan kleine Eugeen al, maar aftrekken hebben ze op school nog niet geleerd.

 

5. Kleur verwijderen, vuil verwijderen. Bij kleur kan dit gebeuren met chemische produkten, terwijl licht ook een ophelderend effect kan hebben.

As de joengene een zjiensbroek kooëpe lëgge ze die dikkels ne nacht in wââter më zjavël, oem z'af te trëkke. = Als jongeren een jeansbroek gekocht hebben, dompelen ze die vaak een nacht lang in water met bleekwater om de kleur op te lichten.

Ons Pjèèreke eïj gewooënlek doenkerder ââr, mââ achter de vakanse in Spanje ës zen ââr iëjlemââ afgetrokke van de zon. = Kleine Pieter zijn haar is normaal donkerder getint, maar na het verlof in Spanje is zijn haar lichter geworden onder invloed van de zon.

 

 

aftrëkker

zn (nen), mv: aftrëkkers - verklw: aftrëkkerke / aftrëkkertsje (een)

1. Toestel waarmee men flessen opent, vooral om kroonkurken te verwijderen. In mindere mate ook gebruikt om kurken te verwijderen.

Ma'k den aftrëkker ës ëmme? 'k Ëm deüst mââ 'k krijg da flèske ni oope. = Mag ik de flessenopener even? Ik heb dorst maar slaag er niet in om het flesje te openen.

Nen aftrëkker ës toch giëjne kurrekentrëkker! 't Iëjn dint veu flèskes më e stoppeke, èn 't ander veür een flès më ne kurrekestop. = Een flessenopener is toch niet hetzelfde als een kurkentrekker! De eerste dient om flessen met een kroonkurk te openen, terwijl de tweede gebruikt wordt om de kurk te verwijderen uit de fles.

 

2. Vloertrekker, werktuig bestaande uit een stok en loodrecht daarop bevestigd, een langwerpig rubberen bovenstuk voor de reiniging van vloeren.

Më nen aftrëkker kunde iëjst de ziëjp èn 't miëjste wââter van de vloer doen. = Met een vloertrekker kan je eerst de zeepresten en overtollig water wegnemen van de vloer.

Èn dernââ slââgde mââr een oepneemvod rond den aftrëkker oem oep te neeme. = En daarna draai je een dweil rond de vloertrekker om de vloer te vegen.

 

afvèrrekele

ww, verv: vèrrekel af - vèrrekelden af - afgevèrrekeld

1. Woelen, onrustige bewegen tijdens het slapen.

 

 

afzien

ww, verv: zien af - zag af - afgezien

1. Lijden, pijn hebben, last hebben van pijn.

Naa[j] ëmme'k al dikkels een valling gat, mââ deeze kiëj ëmme toch ëcht afgezien, zënne! = Ik heb al vaak een verkoudheid gehad, maar deze keer heb ik er echt veel last van gehad.

 

2. Spieken, in het geniep afkijken als men iets niet weet op school bij een test of een examen.

Oemda'k gistere men lës ni[j] aa geliëjrd, ëm ek âân Pooleke gevrââgd ofda'k mocht afzien, èn 't was okee. = Vermits ik gisteren niet had gestudeerd, vroeg ik Paultje of ik mocht spieken, en hij vond het niet erg.

 

3. Besluiten iets niet te doen of er niet aan te beginnen.

Më[j] al die lëkken in men dèk aa ze gezeïj da'k den oïjsbââs veu de rèchter moest dââge, mââ 'k ëm dââ toch mââ van afgezien, want dèn verliesde miëjr tijd as da't kan oepbringe. = Vanwege al die lekken in het dak had men me gezegd om de eigenaar te laten vervolgen, maar ik heb besloten om dat toch maar niet te doen. Je verliest meer tijd dan dat het je resultaten opbrengt!

 

afzjakkere

ww, verv: zjakker af - zjakkerde[n] af - afgezjakkerd

1. Afsloven, afjagen, grote druk plaatsen op iemand of op zichzelf, door langdurige inspanning en zorg afmatten. [>Nl. afjakkeren]

Më de grooëte keüs moete'k ik mij altij nogal afzjakkere, oemda'k terwijl nog altijd moet gâân wèrreke. = Tijdens de grote schoonmaak moet ik me nogal afsloven, omdat ik terwijl ook nog een baan heb.

 

 

afzoenk

zn (nen/den), mv: afzoenke - verklw: afzoenkske (een)

1. Diepte, helling naar beneden toe.

Da schurreke leïj[d] in nen afzoenk. = Dat schuurtje ligt in een diepte.

 

afzwisse

ww, verv: zwis af - zwiste[n] af - afgezwist

1. Door beweging van vocht en druppels ontdoen, droogzwieren.

Nââ da diëj[n] ont in de vâât gesproenge was, eïjt'em zen ijge nogal afgezwist as er ëm oïjtkwam. = Nadat die hond, die in het kanaal gesprongen was, eruit kwam, heeft hij zich goed drooggezwierd.

 

afzwôô

ww, verv: zwôô af - zwôôde[n] af - afgezwôôd

1. Afzwaaien, met groot verlof gaan, zijn militaire dienstplicht volbracht hebben.

De miëjste soldââte die vruuger afzwôôde, mokte d'er e serjeus fiëjst van. Soemege wââre e pââr dââge[n] onderwèg veu da ze toïjs âânkwââme. = Heel wat soldaten die met groot verlof gingen, vierden dit meer dan uitbundig. Sommigen van hen waren meerdere dagen onderweg, voordat ze eindelijk thuis arriveerden.

 

 

 

Laatste wijziging 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl