A  B
AA
AAN
AAP
AB
AF
AG
AM
AR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

ababbel

zn (een), mv: ababbels

1. Oorveeg.

Zè mââ braaf, want anders sebiet een ababbel teegen aa ooëre. = Wees maar braaf of ik geef je een oorveeg.

 

abbazjoer

zn (nen), mv: abbazjoers - verklw: abbazjoereke (een)

1. Lampekap, kap die op een lampedèèr wordt gezet, om het licht beter te spreiden. [>Fr. abat-jour = bovenlicht, zonneblind]

Më diej[n] abbazjoer ës't licht veel zochter. = Die lampekap zorgt ervoor dat het licht veel diffuser verspreid wordt.

 

abbe

zn (nen), mv: abbes

1. Domoor, niet al te slimme kerel.

'k Aa een goej mop vertëld, mââ diëjn abbe aa d'er wëral niks van verstâân. = Ik had een smakelijke mop verteld, maar die domoor had ze weeral niet begrepen.

 

abbetant

bijv nw, tvgl: abbetant - abbetanter - abbetantst

1. Niet plezierig; eerder lastig en vervelend. [>Fr. embêtant]

E[j] ës abbetant. = Hij doet vervelend, hij is lastig.

Een abbetant vèntsje. = Een lastige jongen.

 

 

abbetanterik

zn (nen), mv: abbetanterikke - verklw: abbetanterikske (een)

1. Iemand die vervelend doet, lastigaard, vervelend persoon.

Wad'ës me da vë nen abbetanterik. = Wat voor een lastig iemand is dat!

 

abbeteere

ww, verv: abbeteer - abbeteerde - gabbeteerd

1. Zich vervelen, niet weten wat te doen.

'k Abbeteer-mij! = Ik verveel me.

 

2. Iemand anders lastig vallen. [>Fr. embêter]

Wilde diëj mëns naa[j] ës ni abbeteere. = Val die persoon niet lastig, laat hem met rust.

 

Zie ook: ambeteere

 

abies / abuus

zn (een), mv: -

1. Abuis, mis, verkeerd, vergissing.

Da's een abies da ni zjeüst ës. = Dat is een vergissing! Dat is fout! Het klopt hier niet!

Naa[j] ëm ekik toch per abuus aa pint oïjtgedroenke zeeker! = Ik heb per ongeluk jouw glas bier opgedronken!

 

abimeere / abumeere

ww, verv: abimeer/abumeer - abimeerde/abumeerde - gabimeerd/gabumeerd

1. Beschadigen, stuk maken, schade toebrengen aan. [>Fr. abîmer]

Naa komt diëj klaane iëjne kiëj më ze'n tante mee, èn een eïj toch mijn kas gabimeerd zeker! = Komt dat kereltje één keer met zijn tante mee op bezoek, en heeft ie toch wel mijn kast beschadigd, zeker!

 

 

achterantsje

zn (een), =verklw, mv: achterantsjes

1. Goed kaart(en) die men niet onmiddellijk uitspeelt, maar bijhoudt tot op het juiste moment.

Naa dat iederiëjn zenen troef eïjd uitgespëld, komt ij dââr iniëjns nog më[j] een achterantsje[n] af! = Nadat alle spelers hun troef hebben uitgespeeld, komt hij plots met een goede kaart op tafel!

 

achterdââgblijve

ww, verv: blijf achter d'ââg - bleef achter d'ââg - achgter d'ââg gebleeve

1. Spijbelen, haagschool houden, stiekem van school wegblijven, niet naar de klas gaan terwijl dat wel verwacht wordt. Voornamelijk in de noemvorm gebruikt.

G'ët zooë van die joeng die ge më giëjn stokke nââ't school krègt. Die doen ni[j] anders as achterdââgblijve! = Er zijn rakkers die je onmogelijk kan overtuigen dat ze naar school moeten. Spijbelen is het enige wat ze doen!

 

achterdââgblijver

zn (nen), mv: achterdââgblijvers - verklw: achterdââgblijverke (een)

1. Spijbelaar, iemand die haagschool houdt, jongeling die stiekem van school wegblijft, die niet naar de klas gaat terwijl dat wel verwacht wordt.

Wa da de miëjsters më[j] al die[j] achterdââgblijvers moeten âânvange... 'k weet et ooëk ni, zëlle! = Wat de onderwijzers moeten doen met al die spijbelaars... Ik weet het ook niet, hoor!

 

achterdant

bijw

1. Achtergehouden, net als een troef, om anderen te overtroeven of de genadeslag toe te brengen, zonder het vooraf aan anderen kenbaar te maken. Vooral in de uitdrukking 'iet achterdant aave'.

G'ët mij naa al zooë dikkels ligge gat, mââ naa ëmme'k iet achterdant gaave wââ da ge ni goe gââ van zijn! =  Je hebt me al vaak kunnen overtroeven, maar nu heb ik nog iets in reserve gehouden waar je niet van terug zal kunnen!

 

 

achterdeüms

bijw

1. Heimelijk, geniepig, niet op een eerlijke en open manier, tersluiks, achter de rug.

'k Ëm van't jââr wee zooë'n achterdeüms vèntsje[n] in de klas ... Dââ kunde naa toch niks më doen, zënne! = Dit schooljaar heb ik weer zo een heimelijk kereltje in de klas... Daar kan je echt niets mee aanvangen, hoor!

 

achterdinke

zn (-), =mv

1. Achterdocht, bijgedachten, kwade dunk.

Vooral in de uitdrukking achterdinke[n] ëmme = achterdochtig zijn.

 

achteriëjn

bijw

1. Achter mekaar, opeenvolgend. [>Nl. achtereen]

Oep eule traafiëjst zat e goed orkësje, èn a ze de braavesloeber spëlde liep de mènse[n] achteriëjn oover den danslvoer. = Op hun trouwfeest was er een goed orkest, en toen ze de brabançonne speelden liepen alle mensen achter elkaar over de dansvloer.

 

2. Binnenkort, weldra, eerlang, over afzienbare tijd.

Achteriëjn ës't wëral zoomer èn dèn kunne m'alle dââge in den of gâân zitte. = Binnenkort begint de zomer, zodat we alle dagen in de tuin kunnen zitten.

 

achter(n)imantzegatlooëpe

ww, verv: looëpachterimantzegat - liepachterimantzegat - achterimantzegatgelooëpe

Zie: gat.

 

 

achterkââk

zn (d' / een), mv: achterkââke

1. Meestal gebruikt in het meervoud achterkââke = billen, achterwerk.

Men achterkââke das 't zëllefste as de kââke van me gat. = Mijn achterkââke dat is hetzelfde als mijn billen.

'k Aa zooë iet stoem gezeïj da'k nogal gabbeteert was. 'k Paas da'k rooët zag tot oep men achterkââke! = Ik had iets heel dom gezegd en was erg beschaamd. Ik denk dat ik bloosde "tot op mijn billen".

 

 

achternââkwèèker

zn (nen), mv: achternââkwèèkers - verklw: achternââkwèèkertsje (een)

1. Iemand die anderen napraat, hen gelijk geeft, om het hen naar de zin te maken, opportunist.

In den tijd van de verkiezinge kunde zooë d'achternââkwèèkers d'er oïjt ââle. = In de periode die voorafgaat aan de verkiezingen, kan je zo de opportunisten herkennen.

 

achteroïjtboere

ww, verv: boer achteroïjt - boerde[n] achteroïjt - achteroïjtgeboerd

1. Er op achteruit gaan, vnl. op financiëel gebied. Het slechter doen, er onderdoor gaan. Het is mogelijk deze uitdrukking ook te gebruiken op andere vlakken, bijv. als het over de gezondheid gaat.

Më[j] al diëj reïjgen zèn de boere d'er ëcht wëral e stuk oep achteroïjtgeboerd oemda z'eule[n] ooëgst ni koste binnenââle. = Als gevolg van de hevige regenval hebben de landbouwers het er stukken slechter afgebracht omdat ze niet konden oogsten.

Zie ook: onderdeuboere.

 

 

achtertgat

bijw

1. Achter de rug, geniepig, niet open.

Achtertgat ës z'agaa gâân vrââge oeveel da ze veü da d'oïjs vroege, èn zooë eïj ze dèn kunnen biëj tot a ze't aa. =  Heimelijk is ze (aan de verkopers) gaan vragen hoeveel hun vraagprijs voor het huis was, en zo heeft ze makkelijk kunnen bieden tot ze het huis kon kopen.

 

zn (nen), mv:-

2. Iemand die aan moeder's rokken hangt, iemand die altijd anderen achterna loopt en zelf geen initiatieven of beslissingen neemt, afhankelijk persoon.

Ons kindere doen toch veul miëjr as diëj klaane van ie nèffe. Da's nen ëchte[n] achtertgat diëj giëjne menuut zonder ze moeder kan. = Onze kinderen zijn zelfstandiger dan het zoontje van onze buren. Dat is een echt nalopertje, die het geen minuut zonder zijn moeder kan stellen.

 

achterwètsoover

bijw

1. Achterover.

Van 't verschiete[n] ës em achterwètsoover geslââge! = Omdat hij zo erg verschoot, is hij achterover gevallen.

 

 

Laatste wijziging 02-03-2017 - Toevoegen "Zie ook"
31-05-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl