A  B
 C  D
 E  F
 G  H
GA
GE
GEM
GI
GO
GR
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

gemaan

bijv nw, tvgl: gemaan - gemaaner - gemaanst

1. Gemeen, laag bij de grond, vulgair.

Da's een gemaan vraa. = Dat is een gemene vrouw, ze is van laag niveau, ze is grof en niet te vertrouwen.

Doe ni zooë gemaan. = Doe niet gemeen, doe niet zo laag-bij-de-gronds.

E gemaan wijf = een gemene vrouw.

 

gemak

zn (`t), mv: gemakke - verklw: gemakske (e)

1. W.C., toilet.

E zit oep `t gemak zen kommisje te doen. = Hij is naar het toilet om zijn behoefte te doen.

 

2. Gemakkelijkheid, eenvoud en komfort.

Zët aa oep aa gemak! = Maak het je gemakkelijk.

Aa[d] aa gemak! = Blijf rustig!

Van ze gemak aave. = Zich geen moeite geven.

 

gemoejeg

bijw

1. Meegaand, gewillig, soepel, vlot.

Da kliëjke past aa schooën. Mââ jââ... 't ës dèn ooëk e gemoejeg stofke. = Die jurk zit je als gegoten. Maar dat komt natuurlijk doordat het gemaakt is uit een soepele stof.

 

gemooës

zn (e), mv: -

1. Iets klein, iets nietig.

'k Ëm kompasse më'ta klaa gemooës. = Ik heb medelijden met dat arme ding.

 

 

gèmp

zn (ne), mv: gèmpe

1. Rolkraag.

E[n] eïj[j] een troïj më ne gèmp âân. = Hij draagt een pullover met een rolkraag.

 

genachte

telw

1. Met z'n achten, met acht personen.

Bij Swa èn Zjuljaa zèn ze genachte: eule Franske, Zjèfke, Pjèrreke, Pooleke, eule Mèrieke èn eule tant Zjan. = Bij Frans en Julia zijn ze met acht: hun zoontjes Frans, Jozef, Pierre, Paul, hun dochter Marietje en hun tante Joanna.

 

geneuk

zn (e), mv: -

1. Klein en nietig iets; wordt zowel voor zaken als personen gebruikt.

Och, ziet da geneuk dââ naa in ze wigske ligge! = Zie dat wichtje daar in zijn/haar wiegje liggen.

 

gepèstekop

zn (-), geen mv.

1. Zult, hoofdkaas. Vleesbereiding van stukjes vlees in gelatine of aspic, lijkt alsof het werd samengeperst.

Ne booteram më gepèstekop èn dââ wa mostâât oep... da's van lèktmelippeke, joeng! = Een boterham met zult en daar een dun laagje mosterd op... da's pas lekker, man!

Zie ook: prëskop.

 

geplèkt froïjt

zn (-), geen mv.

1. Fruit dat rotte plekjes bevat, overrijp maar nog niet helemaal rot, aangestoken.

't Was ne schooëne keürref da's ze gekreege[n] aa in de klinik, mââr e lag vol geplèkt froïjt. = In het hospitaal had ze een mooie mand gekregen gevuld met ... aangestoken fruit.

 

 

gèrnoot / gèrrenoot

zn (ne), mv: gèrnoote/gèrrenoote - verklw: gèrnotsje/gèrrenotsje

1. Garnaal. [Lat. Crangon]

Me zèn nââ de ziëj gewëst èn m'ëmme vèsse gèrnoot geete. = We zijn naar zee geweest en hebben verse garnaal gegeten.

 

2. Ook figuurlijk: de ondergeschikte, de mindere, de figuur die medelijden opwekt.

Mââ[r] as't er oep âânkomt, dèn eïjt den èrreme gèrrenoot et gedâân! = Als puntje bij paaltje komt, is de kleine man de dupe.

 

geroktijt

zn (een), mv: -

1. Verlamming door een beroerte, acute hersenbeschadiging, veroorzaakt door een bloeduitstorting of infarct in de hersenen. [>oud Ndl. geraaktheid]

E was nog giëjn weïjk oep pensjoen, èn e kreeg een geroktijt. Mââr en ës er deu, zënne! = Hij was nog geen week op rust, of hij kreeg een beroert. Maar zijn leven is buiten gevaar, hoor!

 

gèrrelegoo

zn (ne), mv: -

1. Zware val.

Ne gèrrelegoo gâân. = Een ernstige val maken, zonder zich daarbij noodzakelijk te kwetsen.

 

2. Figuurlijk.

Gâât oïjt mene gèrrelegoo! = Ga uit de weg.

 

gès

zn (t), mv: -

1. Gras.

z'Ëmme gès gezôôt, en naa meugde'r ni oep looëpe. = Men heeft gras gezaaid, en nu mag je niet op het grasperk lopen.

 

2. Gazon.

't Gès afdoen. = Het gazon maaien.

Me zitte[n] oep 't gès in't zonneke. = Wij zitten op het gras te zonnen.

Ge meegt ni[j] oep't gès looëpe want'ës jeüst gezôôt. = Je mag niet op het gras lopen want er werd net gezaaid.

 

 

geschiëj mëllek

zn (de), geen mv

1. Gestremde melk, melk waarvan de kaasstoffen werden gescheiden, waardoor zedikker wordt.

'k Paas da mene friegoo kapot ës, want 'k ëm nen iëjle pot geschiëj mëllek moete wëgroeje. = Ik denk dat mijn koelkast stuk is, want ik heb een hele pot melk die gestremd was moeten weggooien.

 

gespodderd

bijv nw, tvgl: -

1. Gevlekt, met ongelijk verdeelde vlekken kleine spatjes. Wordt zowel gebruikt om echte vlekken aan te duiden,  materiaal dat werd vuilgemaakt door er vlekken op te maken, alsook om een kleurpatroon weer te geven, bijv. voor kledingstoffen.

z'Aa 't plaffon gevèrrefd më de rol, èn naa[j] ës iëjl de vloer gespodderd. = Ze heeft het plafond geschilderd met de verfrol, en nu is heel de vloer bespat.

Ma'k ik da gespodderd kliëjke da dââ[r] in de fitrin angt ës ni passe? = Mag ik die jurk met dat vlekkenpatroon, die in het uitstalraam hangt eens aanpassen?

 

gesprokzââmeg

bijv nw, tvgl: gesprokzââmeg - gesprokzââmeger - gesprokzââmegst

1. Spraakzaam, tot spreken geneigd, makkelijk pratend met iemand anders.

't Ës toch veel plëzanter as ge më[j] e gesprokzââmeg imand oep den trijn zit, as më[j] imand die giëjn bakkes zeïj. = Het is aangenamer als je met een spraakzaam iemand op de trein zit, dan met iemand die zijn mond niet opendoet.

 

gësseldop

zn (ne), mv: gësseldoppe - verklw: gësseldoppeke (e)

1. Tol, die "gegeseld" moet worden. Kinderspel. De tol wordt gelanceerd door hem van een koordje af te rollen; daarna wordt hij in beweging gehouden door er met een "zweepje" tegen te slaan, en blijft dus snel draaien op zijn punt.

Toen az ekik klaan was, wââre me kontènt më ne gësseldop, en naa moete de kinderen nen ëlantrikken trijn ëmme, of 't ës ni goe. = In mijn kindertijd waren we tevreden met een tol als speeltuig, maar vandaag willen de kinderen een elektrische trein of ze zijn niet tevreden.

 

2. Figuurlijk: dolgedraaid.

Gèlle mokt me zooë zot as ne gësseldop! = Jullie maken me gek, mijn hoofd draait als een tol.

Zie ook: giëjseldop.

 

 

gestëld

bijw.

1. In een bepaalde hoedanigheid, in een bepaalde "stelling", in zekere omstandigheden, in een bepaalde gesteldheid verkerend. Zowel positief als in negatief bedoeld.

In de grècht gevalle? 't Ës er âân te zien. Ge zè nogal gestëld, zënne manneke! = In de gracht gevallen? Dat is wel te zien. Je ziet er nogal uit, hoor!

E was më zene veloo gevalle, èn më zene kop oep den borduur gevalle. G'ot em moete zien! Diëj was nogal gestëld, zënne! = Hij was gevallen met de fiets, en had zijn hoofd tegen het trottoir gestoen. Je had hem toen moeten zien! Hij zag er echt niet goed uit, hoor! (= hij was gekwetst, bloedde hevig...)

M'ëmme[n] ons meubele, m'ëmme[n] alle pottekaree...allee: me zèn gestëld! = We hebben de meubelen die we willen, we hebben alle huisraad die we willen... kortom: we hebben alles wat we nodig hebben om verder te kunnen!

 

gëtte

zn, =mv

1. Slobkous, get. Onderdeel van het uniform van een soldaat, bestaande uit een lap leder, die rond de kuiten over de broek wordt gedragen en tot boven de schoenen doorloopt. [>Fr. geêtre]

E[n] eïj sen gëtte wee[r] âân. = Hij draagt zijn slobkousen weer.

Ëd aa gëtte gekest? = Heb je je slobkousen gekuist?

 

getwiëjne(t)

telw

1. Met z'n tweeën, als een paar.

In de kakschool moete de kindere getwiëjnet in de rang looëpe. = In de kleutertuin lopen de kinderen twee aan twee in de rij.

't Was ne konkoer veü te verkliëj èn z'aa getwiëjne den iëjste prijs gewonne. = Er was een verkleedwedstrijd en ze hadden samen de eerste prijs in de wacht gesleept.

 

geübele

ww, verv: geübel - geübelde - gegeübeld

1. Braken, kotsen.

E[n] aa zooë veel gedroenke datten moest gâân geübele. = Hij had zo veel gedronken dat hij moest braken.

 

geürregele

ww, verv: geürregel - geürregelde - gegeürregeld

1. Gorgelen.

Geürregele më zaat wââter ëllept teege ziëjr tanne. = Gorgelen met zout water helpt (soms) bij pijn in de mond.

 

 

geut

zn (-), mv: -

1. Gietijzer. Ook gebruikt ter aanduiding van materiaal dat in gietijzer gemaakt is.

Eule stoofplâât ës gebèste. Die was nog in geut, èn of da ze da nog gâân vinne? = De bovenplaat van de kachel is gebarsten. Ze was van gietijzer en het zou me verbazen als ze er nog een nieuwe vinden!

In een pan in geut ës't iël plezant oem te bakke. = Een gietijzeren pan is handig om te bakken.

 

geviere

telw

1. Met vier, met z'n vieren.

m'Ëmme geviere nen taksie gepakt, èn dèn kwam da ni zooë dier. = We hebben met z'n vieren een taxi genomen, en dan waren de kosten per persoon niet te hoog.

 

gevijve(ne)

telw

1. Met vijf, met z'n vijven.

A ge gevijvene zè, ëdde ne man over oem te kââte. = Als je met z'n vijven bent is er één te veel om met de kaarten te kunnen spelen (de meeste spelletjes speelt men met vier).

 

geweünte

zn (een), mv: geweüntes

1. Gewoonte, wat men gewoon is om te doen.

Wââroem trëkte gij naa altijd zooën schotse gezichte az ek aa iet verbiëj? Das een slèchte geweünte... sebiet blèft aa gezicht zooë stâân! = Waarom trekt je altijd een scheef gezicht als ik je iets verbied? Da's een heel nare gewoonte... let maar op dat je gezicht niet in die stand blijft!

'k Ëm de geweünte oem s' ââves, veu da'k nââ men bët gâân, nog nen duuvel te drinke. = Gewoonlijk voor ik 's avonds ga slapen, drink ik een Duvel.

Gelèk geweünte gââ me më Posse nââ de zjollezjie. = Naar gewoonte, zoals gewoonlijk, gaan we op paasdag naar de dierentuin.

 

 

gewonnebrooët

zn (et), mv: -

1. Wentelteefje, gerecht dat gemaakt wordt van al wat ouder brood, dat in een mengsel van eieren en melk geweekt wordt, en dan gebakken wordt in de pan. Die bereiding wordt dan gegeten met suiker. In het Frans spreekt men van "pain perdu" (brood dat eigenlijk verloren is voor de normale consumptie) terwijl men in het Vlaams spreekt over gewonnen of herwonnen brood. [>Fr. pain perdu]

Gewonnebrooët më greeze soïjker meugde mij naa[j] altij veuzëtte. = Herwonnen brood met lichtbruine suiker mag je me altijd voorschotelen, dat wil ik altijd wel.

 

gèzzegruun

bijv nw, tvgl: -

1. Grasgroen, met de kleur van gras.

Die moet naa[j] altij in 't ooëg springe - wie doet er naa e gèzzegruun kliëjke[n] âân oep ze wèrrek? = Ze moet altijd opvallen - wie halt het nu in zijn hoofd om een grasgroene jurk te dragen op kantoor?

 

gèzzeling

zn (een), mv: gèzzelinge - verklw: gèzzelingske (e)

1. Huivering, lichte, snelle rilling.

A de miëjster më zene nââgel oover't bord schaarde, liepe de gèzzelinge[n] altij oover mene rug - da weet ek nog goe. = Als de leraar met zijn vingernagel over het bord kraste, liepen de rillingen over mijn rug - dat herinner ik me nog goed.

 

 

Laatste wijziging 15-06-2008 - Toevoegen afbeelding
10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl