|
gebrâât zn (e), mv: - verklw: gebrôtsje (e) 1. Een gebraden stuk vlees. E vèrrekesgebrôtsje me ne gruntenbrabasson. = Varkensgebraad met een groentenkrans. Gerecht dat vaak op het feestmenu staat. Wad ëdde lifst? E kallefsgebrââd of ne rosbif? = Wat zou je graag hebben? Een kalfsgebraad of een stuk roastbeef?
gedaa - gedaaf zn (-), geen mv 1. Geduw, het duwen, het porren. Moette dââ naa van verschiete da die kliëjre kapot gâân? Më[j] al da gedaa èn getrëk oep de speelpleüts... = Verwondert het je nu echt dat kleren stuk gaan? Met al dat duwen en trekken tijdens de recreatie...
gedââgd bijv nw, geen tvgl. 1. Ouder en rijper, volwassener, met veel ervaring en levenskennis. Och! Ge zè nog zooë joenk! A g'iet ni wët, vrââgt da dèn âân ne gedââgde mèns gelèk azzek ik. = Ach... je bent ook nog zo jong! Als je iets niet weet, vraag dat dan aan iemand me ervaring, zoals ik.
gedènkenis zn (een), mv: - 1. Nagedachtenis, herinnering, memorie. [>Dts. Gedächtnis] Zo vèèr as ekik gedènkenis ëm, eïj da kapëlleke dââ[r] altij gestâân. = Voor zover ik me kan herinneren, heeft dat kapelletje daar altijd gestaan. In gedènkenis van ons aavers weürt er alle jââre[n] een mis oepgedrââge. = Ter nagedachtenis van onze ouders wordt er elk jaar een mis gevierd.
gedieregâân / geduuregâân bijw 1. Gedurig, telkens herhaald, voortdurend, aanhoudend. Gedieregâân moet ekik teege[n] aa zëgge: doe dit èn doe dat! Paasde naa ëcht da'k ik da plizant vin? = Voortdurend moet ik je zeggen wat je moet doen (doe dit, doe dat)! Denk je dat ik het plezierig vind?
gedoore tussenwerpsel 1. Verdorie, potverdrie. 'k Ëm'et aa gedoore al tien kiëjre gezeïj! = Dat heb ik je verdorie al zeker tien keer gezegd.
gedrijnet telw 1. Met z'n drieën. 't Ës spijtig da me mââ gedrijnet oep rijs gâân, want dèn kunne me ni kââte. = Het is jammer dat we maar met z'n drieën op reis vertrekken, want dan kunnen we niet met de kaarten spelen.
gefasjeerd zijn zegswijze 1. Boos zijn, verontwaardigd zijn, beledigd zijn. [>Fr. être fâché] E[j] ës gefasjeerd! = Hij is boos, hij is verontwaardigd, hij voelt zich op de tenen getrapt.
gegeevemomènt zn, (ne), geen mv. 1. Een bepaald ogenblik, een "gegeven" moment. Oep ne gegeevemomènt kwam em oïjt de boskes gesproenge - 'k Zèn nogal verschoote, zënne! = Op een onverwacht ogenblik sprong hij van achter een bosje - Ik ben heel erg geschrokken, hoor!
geïjf bijv nw, tvgl: geïjf - geïjver - geïjfst 1. Welgevormd, gaaf, onbeschadigd, volledig. Tees posturreke[n] ëm ek nog oïjt ons oïjs kunne[n] ââle nââ da 't dèk ingesteüt was. 't Was 't iëjnegste da nog iëjlemââ geïjf was, èn 'k zal da dèn ooëk nooët ni wëg doen. = Dit is het enige beeldje wat ik uit onze woning kon redden nadat het dak was ingestort. Het was het enige wat nog heel gebleven was, en ik zal het om die reden nooit wegwerpen.
geïjlooëge ww - enkel infinitief 1. Letterlijk geilogen. Maar in de dialectbetekenis staat het voor nietszeggend zitten rondkijken, voor zicht uit staren. Wa zitte dââ naa te geïjlooëge? Da[d] eullept toch niks! = Wat zit je daar nu te staren? Wat zit je daar nu te dromen? Dat helpt je toch niets vooruit! Dat brengt je toch geen aarde aan de dijk!
geïjre bijw 1. Graag. [>Nl. gaarne] [>Middelnl. gaerne, ge(e)rne, geren] 'k Sien aa geïjre. = Ik hou van je, ik zie je graag.
geïjregrooët zn (-), mv: - 1. Naam die gebruikt wordt om iemand aan te duiden die zich graag volwassener voordat dan hij of zij in werkelijkheid is. Vaakst gebruik bij kinderen. Gelèk as alle kindere, was ekik vruuger ooëk ne geïjregrooët en zaa'k ik nogal ës dikkels woorde die mijn aavers deeje rooët weürre. = Net als andere kinderen, deed ik me vroeger ook graag ouder voor, en dan sprak ik al wel eens woorden uit die mijn ouders deden blozen.
gekreïjkel zn (et), geen mv. 1. Krakeel, ruzie, onenigheid, gekijf, geruzie. Ës da naa gedâân më[j] aale gekreïjkel? Allee... gëft mekandere[n] e polleke, èn alles ës vergeete èn vergeeve. Ëdde't gooërd? = Is het nu eindelijk gedaan met dat geruzie? Komaan... reik elkaar de hand, en alles is vergeten en vergeven. Jullie hebben het gehoord, hoop ik?
gelââze stofnaam 1. Gemaakt uit glas. In e gelââze[n] oïjs ës't wèrrem in de zoomer en kaat in de winter. = In een glazen huis is het meestal warm in de zomer en koud in de winter.
gelââzeg bijv nw, geen tvgl. 1. Er uitziende als van glas. Eerder in de figuurlijke betekenis van het woord. Ëdde gij wël vèsse petatte gebreükt? Ze zien er zooë gelââzeg oïjt! = Heb jij wel verse aardappelen gebruikt? Ze zien er glazig uit.
gelââzepetatte zn nw (-), =mv. 1. Aardappelen die na het koken glazig, doorschijnend en hard geworden zijn en bovendien smaken ze slecht. In da rëstorâânke kom ek nooët nemiëj binne: 't vliëjs was kaat, de grunte 't èt en wa gââve ze dââbij paasde: gelââzepetatte! = In dat eethuisje zet ik nooit een voet meer binnen: het vlees was koud, de groenten niet gaar, en wat denk je dat erbij geserveerd werd? Glazige aardappelen! Zie ook: glââzemanne.
gelas zn (e), mv: gelââze - verklw: geloske (e) 1. Glas, glas om uit te drinken. Moet'e gelas bier drinke[n] of ëdde liever e geloske wijn? = Wil je een glas bier, of heb je liever een glaasje wijn?
2. Vensterglas, ruit. 'k Moet nief gelââze(n) èmme vë menen bril. = Ik moet nieuwe brilglazen hebben. Diëjn baa stââ[d] al onder gelas. = Men heeft in dat (nieuwgebouwde) huis de ruiten al geplaatst.
gelèk bijw 1. Zoals, gelijk. Gelèk a gij datoe, kan nimant et doen. = Zoals jij het doet, kan niemand het. Dat kan niemand je nadoen.
gelètteg bijv nw, tvgl: gelètteg - gelètteger - gelèttegst 1. Glad, slipperig. 'k Zèn mââ zaat gââ strooë want 't aa vandenacht gevrooze èn den trotwaar was gelètteg. = Ik heb zout gestrooid omdat het vannacht gevroren had en het voetpad was glad. Zooë gelètteg as ne pââlink. = Zo glad als een paling, gehaaid, gewiekst.
gelèttege zn (ne), mv: gelèttege 1. Gewiekst persoon, leperd, gladjanus, iemand die eerder onbetrouwbaar is en mense weet te misleiden. Kan ook op een goedschikse manier worden gebruikt. Past mââr oep vë die gelèttege - zie mââr oep tijd of da g'aave portemonnee ni kwijt zè. = Let maar op voor die gladjanus - check nu en dan maar eens of je je geldbeugel nog hebt! Gij zè toch ne gelèttege, zënne! 'k Aa[j] aa wëral bekan gelooëfd as ge mij wilde wijsmââke da ze de brug ginge wëgdoen. = Jij kan toch wel raar uit de hoek komen, hoor! Ik had je bijna geloofd toen je me wilde wijsmaken dat men de brug ging afbreken.
gelijkwijdeg bijv nw, tvgl: gelijkwijdeg - gelijkwijdiger - gelijkwijdegst 1. Parallel, evenwijdig. Die strââte looëpe gelijkwijdeg. = Die straten lopen evenwijdig. Zie ook: eevezijdeg.
gèlle pers vnw 1. Jullie, u (meervoud). Gèlle[n] ët ni gezien da'k ik dââ zat. = Jullie hebben me daar niet zien zitten. Komde gèlle[n] oïjt of ës't âân ons? = Zijn jullie aan de beurt of wij? Nââ wââ zèdde gèlle[n] oep rijs gewëst? = Waar zijn jullie naar toe gereisd?
gëllefs bijv nw, tvgl: - 1. Schuin, niet haaks. [>Nl. gelfs] Diëj zen oïjs stââ gëllefs oep't strâât. = Zijn huis werd haaks op de straat gebouwd.
gëlt zn (`t), mv: - 1. Geld, waarden die men kan gebruiken om dingen te kopen. Ne mèns diëj gëlt eïj kan zen ijge alles pèrmeteere. = Iemand die geld heeft kan zich alles veroorloven. Nen eezel diëj gëlt schèt! Da zaa'k ik ooëk wël kunnen gebroïjke... = Een ezeltje dat geld "maakt"! Dat zou ik ook wel willen... Een goede inkomstenbron zou ik ook welwaarderen.
2. Ook figuurlijk. Veü giëj gëlt van de weïjrelt! = In geen geval! Geen denken aan! Zeker niet! Onder geen enkele voorwaarde!
|
Laatste wijziging | 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |