|
ni / nitte bijw 1. Niet. E'n eïj mij oïjtgenooëdegd oem nââ diej niefe[n] opperaa te gaan! = Hij heeft me uitgenodige om de voorstelling van de nieuwe opera bij te wonen. Ëdde gij da gedâân? Ikke nitte! = Heb jij dat gedaan? Neen, ik niet!
niesgezint bijv nw, tvgl: niesgezint - niesgezinter - niesgezintst 1. Wispelturig, gauw iets beu zijn. Diëj kwispeltuur ës veel te niesgezint. = Hij is veel te wispelturig.
niesgezinte zn (ne), mv: niesgezinte 1. Iemand die gauw iets beu is. Gij zè ne niesgezinte - gij kint giëjn allef uur më 't sëllefde speele! = Je bent wispelturig - je kan zelfs geen half uur het zelfde spelletje volhouden.
nieverans(t) bijw 1. Nergens. Dad'ëmme'k nog nieveranst gezien. = Dat heb ik nog nergens gezien. Diëjn dief moet nieverans ne miëj zijn! = Hij heeft een slechte reputatie omdat hij gestolen heeft, en nu wil niemand hem nog zien.
nikske bijw 1. Niets. Wad'ës da? Nikske! = Wat is dat? niets! 'k Zien nikske. = Ik zie niets.
nipperke zn (et), =verklw, mv: - 1. Kleine hoeveelheid, miniem aantal, korte tijdsduur. [>Ndl. van nippen, intensivering van nijpen] Oep't lëste nipperke kwam em den oek oemgedrôôt. E[n] aa de bus nog zjeust! = Op het allerlaatste ogenblik kwam draaide hij de hoek om. Hij was nog net op tijd voor de autobus.
|
Laatste wijziging | 23-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |