neege
telw (de/een), mv: neeges, neegeste
1. Negen.
Negen ës iëjn minder as tien.
= Negen is één minder dan tien.
neegeste
telw (de), mv: neegeste
1. Negende.
De neegeste mënt ës sëptèmber.
= De negende maand is september.
neegevandetien
uitdrukking
1. Een kans van negen op tien, 90% kans, in negen van de
tien gevallen.
Neegevandetien dat em et wëral vergeeten
ës! = Een kans van negen op tien dat hij het weeral vergeten is.
|
nèèperke
zn (e), =verklw, mv: nèèperkes
1. Drukknoop, drukkertje, knijpsluiting.
Diëj vènt eïj last oem knoppekes
vast te doen - dââ kunde beïjter e zjileeke më nèèperkes veu kooëpe.
= Het kost die man heel wat moeite om de knoppen van zijn jas vast
te doen - Je kan hem beter een vest met drukknoopjes kopen.
|
Zie ook: prëssionneke.
neesdoek / neusdoek
zn (ne), mv: neesdoeke / neusdoeke - verklw: neesdoekske
/ neusdoekske (e)
1. Sjaal, die bij koude ook voor mond en neus wordt
gehouden om koude lucht te temperen.
Vruuger zogde veel vraave die
a'se boïjte moeste rap ne neesdoek rond deeje. = Vroeger
zag je vaak vrouwen, die vlug een sjaal omdeden, als ze buiten gingen.
|
|
nèffe / neïjve
bijw
1. Naast, nevens.
d'Er nèffe slââge. = Gek zijn,
onzinnige dingen doen.
Ge zitter iëjlemââ nèffe! =
Je hebt het helemaal fout.
Aandoenk leïj nèffe[n] Ëffe.
= Heindonk ligt net naast Heffen.
Da zal dik nèffe[n] aa gat zijn!
= Daar grijp je naast, die vlieger gaat niet op, dat pakt niet.
d'Er neïjve valle / d'Er nèffe valle.
= Iets missen, iets aan zijn neus zien voorbijgaan.
Die wooëne neïjve[n] aale =
Ze wonen naast jullie, het zijn jullie buren.
nëglizjènt
bijv nw, tvgl: nëglizjènt - nëglizjènter - nëglizjèntst
1. Nalatig, slordig, onoplettend. [>Fr.
négligent]
'k Vershiet dââ ni van da zooë ne nëglizjènte
vènt gelèk as gij zene paspôôr nemiëj trigvindt. = Het verwondert
me echt niet dat jij je paspoort niet terugvindt, omdat je zo slordig bent.
Da mènske[n] ës zooë nëglizjent da
z'oep eur sloefe nââ't bal zaa gâân. = Dat vrouwtje let zo slecht
op, dat het niet verwonderlijk zou zijn dat ze op pantoffels naar het bal
zou trekken.
neïjvenant
bijw
Zie: nââvenant.
|
nët
zn (een), mv: nëtte - verklw: nëtteke (e)
1. Boodschappentas, tas die vnl. wordt gebruikt
om boodschappen te doen.
Pakt aa nët èn gââ naa ës agaa
ne kiloo of drij petatte kooëpe! = Neem vlug je boodschappentas
en haal me gauw drie kg aardappelen.
Zie ook: nëtzak.
|
nëtteke
zn (e), =verklw, mv: nëttekes
1. Haarnetje om het kapsel in de vorm te houden
of te beschermen, meestal gedurende de nacht.
Veu da me grooëtmoeder ging
slââpe dee z'altij e nëtteke[n] âân. = Net voor mijn grootmoeder
naar bed ging, deed ze een haarnetje om.
nëtzak
zn (ne), mv: nëtzakke - verklw: nëtzakske (e)
1. Boodschappentas, tas die vnl. wordt gebruikt
om boodschappen te doen.
A'k nââ de mèt gâân, pakke'k
altij twiëj nëtte mee - iëjn vë froïjt èn grunte, èn een twiëjde
veür al de rëst. = Als ik naar de markt ga, neem ik altijd
twee boodschappentassen mee: één voor fruit en groenten, en een
tweede voor de overige aankopen.
Zie ook: nët.
|
|
neuke
zn (e), =verklw, mv: neukes
1. Vlinderdas, strikje. [>Fr.
noeud]
E paast dat'er ëm goe[d] oïjtzie,
më zene pitteleïjr èn ze neuke[n] oep allefzeeve. = Hij denkt
er goed uit te zien met zijn slipjas en zijn vlinderdas zo helemaal
scheef.
|
|
|
neülle
zn (een), mv: neülles - verklw: neülleke (e)
1. Naald.
Ne këstbooëm eïj neülles in
pleüts van blââre. = Een kerstboom heeft naalden in plaats
van bladeren.
'k Ëm men neülle lââte valle
- zukt ës mee! = Ik heb mijn naald (om te naaien) laten vallen
- zoek even mee.
Oem te nôô ëdde'n neülle nooëdig.
= Om te kunnen naaien heb je een naald.
'k Krijg menen drâât ni in
men neülle = Ik kan het garen niet door het oog van de naald
krijgen.
|
2. Wordt ook gebuikt ter aanduiding van
een "naald" van een platendraaier, zelfs als het een nieuw type
is dat uitgerust is met diamant of saffier. Meestal wel als verkleinwoord.
'k Moet e nief neülleke kooëpe
ve mene pikup. = Ik moet een nieuwe naald kopen voor mijn
platendraaier.
|
|
neüstiëjn / nostiëjn
bijw
1. Naast elkaar, vlak naast een. [>Nl.
naast aan]
Da wilt naa toch likke da'k ik oep
rijs twiëj koppels teege kom, die neüstiëjn wooën, èn die van mekandere
ni wiste da ze nââ't zëllefste deürrepke oep rijs ginge! = Het is
toch wel toeval dat ik twee gezinnen ontmoet, die naast mekaar wonen, en
die van mekaar niet wisten dat ze de zelfde reisbestemming hadden!
Èn dèn od'eule gezicht moete zien as
z'oïjt eule kââmer kwââme, want ze lââge in twiëj kââmers nostiëjn.
= Je had hun gezicht moeten zien als ze (gelijktijdig) uit hun kamer kwamen,
want ze hadden bovendien twee aangrenzende kamers in het hotel.
|