|
roef zn (een), mv: roefe - verklw: roefke (e) 1. Roofje, korstje op wonde. Blèft van da roefke! Sebiet bloej et wee! = Pulk niet aan dat roofje! Seffens begint de wonde weer te bloeden!
Zie ook: rap.
roefel zn (een), mv: roefels 1. Oorveeg. Gââde braaf zen of ëdde liever een roefel? = Ga je gehoorzamen of krijg je liever een pak slaag?
Zie ook: roefeling.
roefeleïjr - roefelès zn (ne), mv: roefeleïjrs - roefelèrreke (e) 1. Werkman die het niet zo nauwkeurig neemt, die niet de moeite neemt om iets mooi en precies af te werken. G'ot beïjter ni zooë oep aave zak gezeete, èn ne stielman genome in pleüts van diëj roefeleïjr. = Je had beter minder gierig geweest en een stielman laten komen, in plaats van de kluns.
zn (ne), mv: roefeleïjrs - roefelèrreke (e) zn (een), mv: roefelèsse - roefelèske (e) 2. Man ( roefeleïjr ) of vrouw ( roefelès ) die alles overhoop haalt. Het kan ook positief bedoeld zijn, bijv. om aan te geven dat die persoon niets onbewogen laat om goed werk af te leveren. A die roefelès âân 't keüssen ës, dèn blèft er giëj vèske[n] oep zen pleüts liggen oem zeker te zijn da[d] alles proper ës! = Als die vrouw aan het schoonmaken is, dan laat ze niets ongemoeid om zeker te zijn dat alles schoon is.
roefeling zn (een), mv: roefelinge 1. Rammeling, pak slaag. A de kindere ni wille leüstere, gëft ze dèn mââ[r] ës een goej roefeling. = Als de kinderen niet gehoorzamen, geef ze dan maar een pak slaag.
Zie ook: roefel.
2. Ook gebruikt als foutieve uitspraak voor dakbedekking: roofing. Dakasfalt. [>Eng. roofing] Z'ëmme[n] e nief dèk geleïj in roefeling. = Hun dak werd vernieuwd met roofing.
roelemènt zn (e), mv: roelemènte - verklw: roelemèntsje 1. Lager, kogellager. [>Fr. roulement] A de roelmènte van aave veloo piepe, dèn moete ze smeïjre. = Als de lagers van je fiets knarsen, dan moet je ze smeren.
roelot zn (een), mv: roelotte - verklw: roelotteke (e) 1. Caravan, woonwagen. [>FR. roulotte] Alle jââre trëkke ze d'er oep oïjt më[j] eule roelot - va't jââr gâân ze wëral nor Itolle, nââ 't Gardameer = Elk jaar gaan ze op vakantie met hun caravan - dit jaar gaan ze opnieuw naar Italië, naar het Gardameer.
roemedoem bijw 1. Rondom. Roemedoem eur oïjs stâân rooëze. = Rondom haar huis heeft ze rozen geplant.
roemedoem(e)rond bijw 1. Rondom, helemaal rond. Iëjlemââ roemedoemerond. = Helemaal rondom rond, meer rondom kan dus niet.
roemele ww, verv: roemel - roemelde - geroemeld 1. Rommelen, alles overhoop halen, van alles uitladen, bijv. als men naar iets zoekt. 'k Moet wee vanalles zuuke, dus 'k zal van de weïjk es moete roemele. = Er blijkt weer van alles onvindbaar te zijn, en dus zal ik deze week alles eens uitladen.
roemelenboïjk uitdrukking 1. Zegt men bij de geluiden in de ingewanden als gevolg van darmgassen die ontstaan bij de vertering, of de geluiden in de darmen als men nog moet eten. Gewoonlijk gebruikt om dit geluid aan kinderen uit te leggen. Oejoejoej! 't Ës van roemelenboïjk! Dèn zal ek mââ rap de petattekes gâân geriëjd mââke[n], ë Sjareltsje! = Owee! Ik hoor je buikje rommelen! Dan zal ik maar vlug het middageten klaarmaken zeker, Kareltje!
roenk zn (ne), meestal geen meervoud. 1. Gerucht, onbevestigd verhaal, vermoeden dat nog niet bevestigd is. 'k Ëm ne roenk gooërt da ge nââ 't boïjteland trëkt... ës da wââ? = Ik heb een gerucht opgevangen dat je naar het buitenland zou vertrekken... Klopt dat?
roenke ww, verv: roenk - roenkte - geroenkt 1. Ronken. Dit kan in de betekenis van snurken of liggen slapen . Meniëjr leïj[d] in de sjènslôôn te roenke. = Mijnheer ligt in de zetel te slapen. Terwijl da'k ik ie stâân te keüsse, leïj[d] ij dââ wëral te roenke. = Terwijl ik hier sta te poetsen, ligt hij daar te snurken.
2. Zacht en regelmatig geluid van iets dat goed draait, snorren. 'k Aa mene[n] dop in gank gedrôôt, èn naa moete'm ës ooëre roenke! = Ik had mijn tol op gang gebracht, en nu hoor je hem snorren. De poes leïj te roenke bij de stoof. = De kat ligt te snorren bij de kachel.
roetâât zn (ne), mv: roetââte 1. Vogel, vlaamse gaai. [>Lat. Garrulus glandarius] [>Nl. roetaard = meerkol, Vlaamse gaai] Roetââte pikke[n] aarekes kapot in de nëste van klènder voogeltsjes. = Vlaamse gaaien bijten eieren stuk in nesten van kleinere vogels.
roetkotteke zn (e, et), =verklw, mv: roetkottekes 1. Bareelwachtershuisje, gelegen langs de spoorweg of de roet . Ik ëm den tijd nog geweete da z'oïjt et roetkotteke moeste komme oem den bariëjl oïjterant toe te drôô. = Ik heb de tijd nog gekend, dat de bareelwachter uit zijn huisje naar buiten moest komen om met de hand de slagbomen neer de te laten.
roïjgâât zn (ne), mv: roïjgââte - verklw: roïjgôtsje (e) 1. Ruig persoon, wild uitziend iemand. Zen ââr ës ni gekamt, e[j] eïj voïjl en gescheurde kliëjre[n] âân ... allee 't ës nen ëcht roïjgâât. = Zijn haar is niet gekamd, hij draagt vuile en gescheurde kleren,... kortom het is een ruig persoon.
ronddèggere ww, verv: dègger rond - dèggerde rond - rondgedèggerd 1. Ongeduldig en zenuwachtig heen en weer lopen, niet stil kunnen staan van ongeduldigheid. Wa stââde dââ naa rond te dèggere? Da[d] eült toch niks oïjt! Ge moet toch wachte totta de bus komt! = Wat sta je daar nu ongeduldig heen een weer te lopen? Dat verandert toch niets aan de situatie! Je moet toch wachten tot de autobus komt!
rondpikkele ww, verv: pikkel rond - pikkelde rond - rondgepikkeld 1. Ten gevolge van een kwetsuur zich met moeite en meestal al hinkend verplaatsen. Men biëjn was oep drij pleütse gebrooke, mââ naa da'k al een weïjk in de pleüster lig mag ek van den doktoor al wa verzichteg beginne rondpikkele. = Mijn been was op drie plaatsen gebroken, maar nu is het al een week gespalkt en ik mag van de dokter al een beetje voorzichtig rondlopen.
rondpunt zn (e), mv: - 1. Rotonde, verkeersplein waar het verkeer cirkelvormig en in één richting wordt rondgeleid. Gelèk as 't Plèntsje vruuger was, koste ëcht van a rondpunt spreeke. Mââ naa ës er ni veel rond nemiëj âân. = Vroeger was het August Van Landeghemplein een echte rotonde, maar nu merk je daar niet veel meer van.
ronsele ww, verv: ronsel - ronselde - geronseld 1. Ronddraaien, de inhoud van iets door mekaar halen, iets door elkaar rommelen. Vandââg zè'me gâân kimme. Bij ëllek nummerooke dat er getrokke wier, wieren de nummerookes in da zakske altijd lank deuriëjn geronseld, zooë lank da'k er zeenewèchteg van wier! = Vandaag zijn we gaan lotto spelen. Bij elke nummer dat geloot werd, werden de nummerschijfjes in het zakje altijd langdurig door elkaar gehaald. Het duurde zelfs zo lang dat ik er nerveus van werd!
rôô ww, verv: rôô - rôôde - gerôôd 1. Raden, gissen. Ik weet e greütselke èn ge meegd ës rôô. = Ik weet een raadsel en je mag het antwoord raden.
rooch zn (de), mv: - 1. Hom van de haring. Wordt ook in het algemeen gebruikt voor de hom van andere vissen. A me pladijs eete, dèn ëm ek geïjre dat er rooch in zit. Ik eet da geïjre. = Als we pladijs eten, heb ik graag dat er hom in zit. Ik lust dat.
rooënbiëjt zn (ne), mv: rooëbiëjte 1. Rode biet. Ze zëgge da rooënbiëjt goed ës vë mènse më te wijneg ijzer. = Men beweert dat het eten van rode biet goed is voor mensen met bloedijzerarmoede.
rooët bijv nw, tvgl: rooët - rooër - reütst 1. Rood (de kleur). Vandââg eete me rooë kooële. = Vandaag eten we rode kool. Ge liegt dache bèst èn ge weürt er iëjlemââ rooët van. = Je liegt dat je barst, en je kleurt helemaal rood.
ros bijv nw, tvgl: ros - rosser - rost 1. Roodkleurig van haar, ros. Da maske[n] eïj ros ââr, èn ze lachen eur altij oïjt. = Dat meisje heeft ros haar, en daarom wordt ze vaak uitgelachen.
zn (e), mv: rosse - verklw: - 2. Kwade vrouw, erge vrouw, helleveeg, feeks, serpent. Da vèntsje mag nooët iet zëgge. Zit më zooë ros oep aa dèk! = Die man mag nooit zijn mening zeggen. Stel je voor dat je met zo een feeks getrouwd bent!
rotkeïjzeke zn (e), =verklw, mv: rottekeïjzekes 1. Brusselse kaas, scherp riekende kaas. Veü[r] ons vââder moet ek dikkels e rotkeïjzeke meebringe want ee[n] ët da geïjre. = Voor mijn vader moed ik vaak een Brusselse kaar meebrengen want hij lust dat graag.
rotzak zn (ne), mv: rotzakke - verklw: rotzakske (e) 1. Iemand die anderen plaagt of lastig valt. A da rotzakske[n] aa nog veel ambeteert, zal ekik em ës âânpakke. = Als die plaaggeest je nog veel lastig valt, zal ik eens met hem gaan praten.
rozzël zn (-), geen meervoud 1. Ongegist sap van aalbessen, dat meestal met water wordt verdund om het te drinken. [>Fr. groseille] Doe wa rozzël in't wââter èn ze paaze da ze lëmmenaat drinke! = Doe een beetje sap van aalbessen in het water, en ze zullen denken dat ze limonade drinken!
Zie ook: grozzël.
rucht Zie: reücht / rucht.
rus zn (ne), mv: russe - geen verklw 1. Grazode, al dan niet met de grashalmen uit de grond getrokken, dan wel met een spade losgestoken. Veu da ze begonne te spëtte veü ne put te mââke, ëmme ze 't gès oïjtgedâân deu de russe oïjt te steeke = vooraleer ze begonnen met de put te graven, hebben ze eerste alle gras verwijderd door alle graszoden los te maken. 2. Inwoner van Rusland - vroeger van heel de Sovjet Unie. Marizjan ës verleej weïjk më ne Rus getraad, èn e sprëkt nog giej woord Vloms = Marie-Jeanne is met een Rus getrouwd, die nog geen Nederlands spreekt.
ruttentutte ww, enkel infinitief 1. Bezwaren hebben, opmerkingen maken. Gij[j] ëd ie niks te ruttentutte! = Jij hoeft hier geen opmerkingen te maken! Jij hebt hier niets te zeggen!
ruurwââter / rierwââter zn (ne), mv: ruurwââters / rierwââters - verklw: ruurwââterke / rierwââterke (e) 1. Beweeglijk en levendig persoon, meestal gebruikt om kinderen aan te duiden die niet graag stil blijven zitten, onrustig iemand. [>Nl. woelwater] Diëj ruurwââter eïj wee ni genoeg posjènse oem zene puzzel af te mââke - zooë lank kan em ni blijve zitte! = Die woelwater heeft weer maar eens onvoldoende geduld om zijn puzzel helemaal af te maken - zo lang kan hij niet blijven zitten!
Zie ook: wullewââter.
|
Laatste wijziging | 02-10-2013 - Toevoeging 30-05-2013 - Toevoegingen 29-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |