|
rëddere ww, verv: rëdder - rëdderde - gerëdderd 1. Zich uit de slag trekken, zijn plan trekken, schikken, in orde brengen, beredderen. Da masken eïjg et nooët briëjt gat in eur leïjve, èn toch eïj z'eur altijd alliëjn weete te rëddere. = Dat meisje heeft in haar leven bijna altijd armoe gekend, en toch heeft zich altijd alleen uit de slag kunnen trekken.
rèddere ww, verv: rèdder - rèdderde - gerèdderd 1. Rillen of beven, bijv. van schrik, kou of koorts. Ik ston te rèddere van 't verschiete! = Ik stond te beven omdat ik erg geschrokken was.
rëffezeere ww, verv: rëffezeer - rëffezeerde - gerëffezeerd 1. Weigeren, niet aanvaarden. Ook bijv als men genoeg gegeten heeft en er wordt toch nog een portie aangeboden. [>Fr. réfuser] 'k Aa gevrââgd of da ze nog wa petatte waa, mââ z'eïj gerëffezeerd. = Ik vroeg haar of ze nog wat extra aardappelen wilde, maar ze weigerde.
règsgââwëg bijw 1. Naar rechts, rechtsaf, naar rechts afwijkend. Ziede dââ règsgââwëg dad oïjs më die rooë deur? Dââr ës't. = Zie je daar aan de rechterzijde dat huis met de rode deur? Daar is het.
reïjl bijv nw, tvgl: reïjl - rèlder - rèlst 1. Mager, dun, flets, bleek, schriel, teer. [>Nl. ijl, iel] E reïjl vraamèns = een magere vrouw.
rëjaal bijv nw, tvgl: rëjaal - rëjaler - rëjaalst 1. Vrijgevig, gul, niet nauwrekenend. Ook: niet enggeestig, breed in opvattingen. [>Nl. royaal] A g'iet nooëdg ët, kunde't beïjter iniëjns âân die van ons vrââge - die[j] ës veel rëjaler az ekik. = Als je iets nodig hebt, kan je het beter aan mijn vrouw vragen, want zij is vrijgeviger dan ik.
rëjaal - rëjaale zn (een - ne), geen mv. 1. Vrijgevig en gul iemand. Iemand die het niet zo nauw ziet. [>Nl. royaal] Ons Mit ës een rëjaal. Die gââ[d] eer ijge gat nog ës wëggeeve! = Mijn zuster (tante, ...) Maria is heel gul. Zo erg dat ze haar eigen "achterste" ooit nog wel eens weggeeft. Më de sènte van een ander ës't plëzant de rëjaale[n] oïjtange! = Met het geld van iemand anders is het makkelijk om gul te zijn.
2. Wordt ook figuurlijk gebruikt, om iemand aan te geven die niet eng van geest is, die breeddenkend is. [>Nl. royaal] Gij zè ne rëjaale, gij! Oe kan da naa, da gij da zooë mââ toeleüt? = Jij bent wel heel ruim van opvatting! Hoe is dat nu mogelijk, dat je dit zonder meer toestaat?
rèmmeke zn (e), mv: rèmmekes - is verkleinwoord 1. Rijmsel, gedicht(je). Zè naa braaf èn zëgt veur aave noenkel da rèmmeke van Jantsje[n] èn de proïjme nog ës oep. = Wees lief en draag voor je nonkel dat gedichtje van Jantje en de pruimen voor.
rèmmetis Zie: rammetis.
rënnewââsse zn (de), geen mv 1. Ruine, puin, verwoesting, ravage, puinhoop. [>Fr. ruiner] As't wââter in Roïjsbroek gezakt was nââ d'ooverstrooëming, koste pas zien waffer een rënnewââsse da da dââ was. = Pas nadat het water was weggetrokken na de overstroming in Ruisbroek, kon je goed zien welke ravage het water had aangericht.
rëparââsse zn (een), mv: rëparââsses - verklw: rëparââsseke (e) 1. Herstelling. [>Fr. réparation] 'k Ëm mijne[n] ottoo in rëparââsse moete geeve[n] in de garaazj. = Ik heb mijn auto voor herstellingen naar de garage moeten brengen.
rëplemènt zn (e), mv: rëplemènte - verklw: rëplemèntsje (e) 1. Afstraffing, bestraffende woorden, standje. Na[j] aa ze wee tusse men grunte gelooëpe, mââ 'k ëm z'ës e goe rëplemènt gegeeve. = Nu had ze weer in mijn groentetuin rondgelopen, maar ik heb ze een standje gegeven.
rès bijw 1. Juist, net. [Nl. ras] Ze'n ââr ës nog mââ rès afgedâân. = Hij is nog maar net naar de kapper geweest.
Zie ook: rèzzekes.
resevwaar (a) uitdrukking 1. Gebruikt in de uitdrukking a resevwaar = Tot ziens! [>Fr. au revoir]
rètteketèt uitroep 1. Woord dat wordt gebruikt als men bezwaar heeft tegen iets, protesterend geluid. Het wordt vaak gebruikt in een eerder rumoerige omgeving om eerst de aandacht te trekken. Rètteketèt! Dââ moet ekik allemââ ni van weete! = Nee hoor! Dat interesseert me helemaal niet.
reücht / rucht zn (-), mv: - 1. Berucht, gemeen, bekend om de slechte faam. [>Nl. ruchtbaar] Reücht va vollek! = Gemeen volk! Gemene mensen! Slechte, onopgevoede mensen!
reukkotsje zn (e), =verklw, mv: reukkotsjes 1. Reukkaartje, kartonnen kaartje waarop parfum werd aangebracht. Vruuger aa z'in de parfummerie dikkels reukkotsjes oem de mènse te lââte rieke, mââ naa zëtte z'overal ésjantïjonnekes. = Vroeger had men in de parfumeriezaken parfumkaartjes om de klanten aan te laten ruiken, maar nu zet men overal staaltjes in flesjes.
reüs zn (-), mv: - 1. Slaag, rammel. A ge ni braaf zè zalle'k aa sebiet ës wa reüs geeve! = Als je je niet goed gedraagt, krijg je dadelijk een pak slaag. Diëj kadee eïj me doen verschiete, mââ 'k ëm em dernââ goe wa reüs gegeeve. Da zal em ooëk ni rap vergeete! = Die kerel heeft me erg doen schrikken, en daarom heb ik hem een flink pak rammel gegeven. Dat zal hij zeker niet licht vergeten!
reüsse ww, verv: reüs - reüste - gereüst 1. Wrijven, strelen, aaien. [>Nl. ruisen = wrijven] Wilde naa[j] ës oover mene rug reüsse, want e jeükt. = Wil je me eens over de rug wrijven want het jeukt.
reüssing zn (een), mv: reüssinge - verklw: reüssingske (e) 1. Pak slaag, pak rammel. A ge ni braaf zè zalle'k aa sebiet ës een reüssing geeve! = Als je je niet goed gedraagt, krijg je dadelijk een pak slaag.
reütsel zn (-), mv: - 1. Rode make-up om de wangen een blos, een rode schijn te geven. Ze voelde[n] eur ni goe èn ze zag wa bliëjkskes, mââ ze waa toch oïjtgâân. Oemda[d] eur vââder et ni zaa zien, eïj ze dèn mââ rap wa reütsel oep eur kââke gesmeïjrd. = Ze voelde zich niet lekker en zag een beetje bleek, maar ze wou toch wel op stap. Omdat haar vader het niet zou merken, heeft ze vlug wat rode blos op haar wangen gesmeerd.
reütsele ww, verv: reütsel - reütselde - gereütseld 1. Rode make-up aanbrengen, rode glos aanbrengen op de wangen, om de indruk te geven dat men bloost. A ze 's zââterdags oïjtgââ, stââ z'iëjst uure veu de spiegel: eur ââr, krèèm, lippestift... Èn dèn eur rap nog wa reütsele èn ze kan wëg! = Als ze op zaterdag uitgaat, staat ze eerst uren voor de spiegel: haar haar verzorgen, verzorgingscrème aanbrengen, lippenstift gebruiken... Dan nog vlug rode glos op de wangen en klaar is Kees!
rèzzekes bijw 1. Net, juist, als uitgemeten, op `t nippertje. [Nl. ras] Dââ kunde rèzzekes deu më den ottoo. = Daar kan je nog net met de auto door. E ës rèzzekes nèffe diëj muur gereej. = Hij is rakelings langs die muur gereden.
Zie ook: rès.
rëzzenabel bijv nw, tvgl: rëzzenabel - rëzzenabeler - rëzzenabelst 1. Redelijk, met rede, met begrip of verstand, voor rede vatbaar. [>Fr. raisonnable] Zè naa[j] ës e klaan bëtsje rëzzenabel, èn dènkt ës goe nââ wa da ge paast dat er kan gebeure! = Wees nu even verstandig, en denk maar even aan wat er allemaal kan gebeuren! Ik zèn dââ toch van verschoote da da zooëne rëzzenabelen tip ës. = Ik was toch verwonderd dat hij een begripvolle man is.
rëzzeneere ww, verv: rëzzeneer - rëzzeneerde - gerëzzeneerd 1. Redeneren, een betoog opstellen, logisch nadenken. [>Fr. raisonner] A ge naa[j] ës goe nââdènkt èn een bëtsje rëzzeneert, dèn zeülde wël snappe wa'da'k bedoel. = Als je er eens goed over nadenkt en een beetje logisch redeneert, dan zul je wel begrijpen wat ik bedoel.
2. Praten, dialogeren, gedachten en nieuwtjes uitwisselen. [>Fr. raisonner] Oover wa zitte gèlle naa wee te rëzzeneere? = Over wat zitten jullie nu weer te praten?
rëzzon zn (e), mv: - 1. Gesprek, betoog, meestal logisch en beredeneerd opgebouwd, uitleg, verklaring. [>Fr. raisonnement] Ik aa men bus verspëld, èn az'ek in de klas kwam, aa de miëjster al een iëjl rëzzon gedâân. = Ik was te laat voor de schoolbus, en toen ik in de klas aankwam had de meester al een heel betoog gehouden.
|
Laatste wijziging | 11-01-2016 - Toevoegingen 29-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |