|
ijl bijv nw, tvgl: ijl - ijler - ijlst / èlst 1. IJl, niet stevig, gevoel van leegte of draaierigheid. 'k Aa van de morreget mëjr moete[n] eete, want naa voel'ek mij nogal ijl. = Ik had vanmorgen meer moeten eten, want nu voel ik me draaierig.
2. Figuurlijk, om aan te duiden dat iemand flauw doet. Mââ joeng toch, ge moet ni zooë ijl doen. 'k Ëm aa wël deu, zënne. = Maar kerel toch, doe niet zo flauw. Ik heb je wel door, hoor!
ijlege zn (nen), mv: ijlege 1. Heilige, sint. Den iëjste novèmber ë'st fiëjst van d'ijlege. = 1 november is de feestdag van Allerheiligen.
2. Ook figuurlijk. Ie së! ... Onze nieve[n] ijlege[n] ës trug! = Kijk nu, zeg! Daar heb je het verloren schaap terug. Ie së! … Onze nieve[n] ijlege[n] ës ie së! = Kijk eens wie je hier hebt!
ïjste telw, (den) 1. De eerste. Da's naa den ïjste èn de lëste kiëj! = Dat is nu de eerste, maar ook de laatste keer. De'n ïjste vant school. = De eerste van de klas.
ïjtte zn (d'), mv: - 1. Hitte. Më die[j] ïjtte komme'k ik ni boïjte, zënne. = Met die hitte, zie je mij niet buiten.
ikke pers vnw 1. Ik, de eerste persoon enkelvoud. Ikke[n] ooëk! = Ik ook. Zie ook: ekik.
impassant bijw 1. Intussen, onderwijl, terwijl. [>Fr. en passant] Impassant ës ze verbij gegâân. = Intussen is ze voorbij gelopen. Ik ging nââ de kwaffeus en impassant ës ij nââ den Dôôre gewëst. = Terwijl ik bij de kapper was, is hij naar de supermarkt gegaan ( Dôôre = was eigenaar van supermarkt in Willebroek).
importanse / importènse zn (d'), geen mv. 1. Belang, iets wat iemand raakt. [>Fr. importance] Da[d] eïj[d] allemââ giëjn importènse wa da ge dââ zëgt. = Het heeft allemaal geen belang wat je daar zegt.
|
Laatste wijziging | 10-05-2008 - Toevoegen afbeelding 23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |