|
wiëjkloïjs zn (een), mv: wiëjkloïjze - verklw: wiëjkleüske (e) 1. Figuurlijk: gebruikt om te vergelijken met een trotse, fiere persoon. Zooë fiëjr as een wiëjkloïjs was'em, ak'em zaa dat'em goe zen bëst gedâân aa. = Hij was heel trots, toen ik hem zei dat hij zijn uiterste best had gedaan. Zie ook: fiëjrescheet, ooëvïjèrreg.
wiëjr zn (ne), mv: wiëjre - verklw: wïjrreke (e) 1. Kwast in hout. Da's aat van vidde keus want'sit vol wiëjre. = Dat is hout van lage kwaliteit want er zitten veel kwasten in. Oep ne wiëjr zitte. = Slecht geluimd zijn, het moeilijk hebben maar er niet over willen of durven praten, iets op de lever hebben.
wiewaa zn (ne), mv: wiewaas - verklw: wiewaake (e) 1. Gek, halve gare, iemand die gek doet. Ge moet diëj flaave wiewaa ni gelooëve, zënne! = Je moet die halve gare niet geloven, hoor! Gij se wiewaa! Kom ie da'k aa ës kan vastpakke! = Gek die je bent! Wacht maar tot ik je krijg!
wiggelewaggel zn, (ne), mv: wiggelewaggels - verklw: wiggelewaggeltsje (e) 1. Iemand die niet stil kan staan. Gij se wiggelewaggel - blèft naa[j] ës twiëj menuute stilstâân! = Zenuwpees - sta nu eens even stil.
2. Rhytmische dans, waarbij heen en weer bewogen wordt, bijv. rock'n roll, jive, twist, maar ook een polka. Më[j] onzen bompa danste'kik liever ne valse lânte, in pleüts van al die wiggelewaggels naa. = Met opa danste ik graag een trage wals, in plaats van al die snelle dansen nu.
wijf zn, (e), mv: wijve - verklw: wèfke (e) 1. Wijf, vrouw. E[n] ij e klaa wèfke, mââ dèn wël iëjn më[j] een grooëte klëp! = Hij heeft een kleine vrouw, maar één die zich zeker niet laat overbluffen.
2. Ook figuurlijk. 't Reïjgent aa wijve. = Het regent heel hard, het regent dat het giet.
wijnbeeze zn, (de), =mv. 1. Druiven. De bëste wijnbeeze komme[n] oïjt Italië. = De beste druiven komen uit Italië.
2. Bramen, bessen die men vroeger vaak langs de weg of in de bosrand ging plukken. E zondag was't wëral ottolooëze zondag. Me zèn gâân wandele gelèk as in de goejen aaven tijd èn m'ëmme wijnbeeze geplukt. = Vorige zondag was een autovrije / autoluwe dag. Zoals weleer, hebben we een wandeling gemaakt, en we hebben bramen geplukt.
wijsijtstant zn (ne), mv: wijsijtstanne 1. Verstandskies, elk van de vier achterste kiezen bij de volwassen mens. Gewestelijk ook wijsheidstand. [>Fr. dent de sagesse] Den tantist eïjd bij eur ne wijsijtstant moete trëkke, èn naa kan z'al drij dââge nemiëjr eete. = De tandarts heeft bij haar een verstandskies getrokken, en daardoor heeft ze al drie dagen niet meer gegeten.
wijt bijw 1. Haast, bijna. Amaj! Die flès zjeneevel ës al wijt leïjg! = Nou zeg! Die fles jenever is haast leeg! Pjèrreke... 't ës wijt tijd oem nââ[r] aa bët te gâân. = Pietertje... het is bijna tijd om te gaan slapen.
wijventoeker zn (ne), mv: wijventoekers 1. Man die vrouwen slaat, die vrouwen toetakelt. [>Nl. toetakelen?] Die èrrem slooër eïj toch ooëk giëjn sjans. Na da z'euren ïjste vènt oep joenge leïjftijd ës kwijtgerokt, eïj ze naa wee ne wijventoeker âân eur biëjn. = Die arme vrouw heeft toch echt geen geluk. Na dat ze op jonge leeftijd haar echtgenoot verloren heeft, heeft ze nu weer een affaire met een man die vrouwen slaat.
wijwââterpisser / wijwââterzèèker zn (ne), mv: wijwââterpîssers / wijwââterzèèkers - verklw: wijwââterpisserke / wijwââterzèèkertsje (e) 1. Figuurlijke naamgeving door niet-gelovigen voor een devoot persoon. 's Morreges nââ de kërrek... 's ââves nââ de kërrek... iëjl de zondag bij meniëjr pastooër... da's na toch ëcht ne wijwââterpisser, ë! = 's Morgens gaat ie naar de kerk... 's avonds gaat ie naar de kerk... en 's heel de zondag brengt hij met de pastoor door... dat is toch wel echt bijna een heilige, hoor! Zie ook: pileïjrenbijter.
willebroekeneïjr zn (ne), mv: willebroekeneïjrs - verklw: willebroekenèrreke (e) 1. Mannelijke inwoner van Willebroek. Willebroekeneïjrs ëmme de nââm da ze goe kunne drinke. = Van Willebroekse mannen zegt men dat ze veel kunnen drinken.
willebroekenès zn (een), mv: willebroekenèsse - verklw: willebroekenèske (e) 1. Vrouwelijke inwoner van Willebroek. Alle willebroekenèsse van fèfteg jââr ëmme van de beürreger een flès sjampajn gekreegen oep eule verjâârdag. = Alle vrouwelijke inwoners van Willebroek hebben voor hun 50ste verjaardag van de burgemeester een fles champagne gekregen.
win(k)sbraa zn, (een), mv: win(k)sbraave 1. Wenkbrauw. Ze zit eur winsbraave te doen më[j] e zwèt pottelooët. = Ze kleurt haar wenkbrauwen bij met een opmaakpotlood. Diëj[n] aave zen winsbraave zèn zooë grooët da'che ze vë ne papbeüstel kunt gebroïjke. = Die oude man heeft zodanig grote wenkbrauwen, dat je ze als lijmborstel om te behangen zou kunnen gebruiken.
2. Vaak ook verkeerdelijk gebruikt om de wimpers aan te duiden. Da's persies een schilderij, da mèns. Ge moet ës zien oe da die[j] eur winksbraave[n] eïj oepgedâân. = Ze lijkt net op een schilderij, die vrouw. Let er maar eens op hoe ze haar wimpers geschminkt heeft.
wintaf / wintmee bijw 1. Met de wind in de rug, met de wind mee. E zondag zèn ek më de veloo gâân raa, èn in't oepgâân aa'k sjans want 'k aa wintmee. = Vorige zondag ben ik gaan fietsen, en in de heenweg had ik geluk want ik had de wind in de rug.
wintoep / wintoepkop / wintteege bijw 1. Tegen de wind in, met de wind op kop. De Lèmme[n] eïj pertang goe gereeje, mââ jââ: iëjl den dag wintteege[n] ëmme kreüpt ni in aa kliëjre! = Renner Jan Adriaenssens had nochtans goed gereden, maar ja: een hele dag tegen de wind in rijden is niet niks! Wintoepkop of ni: me moete d'er gerââke! = Of we nu tegen de wind in moeten of niet: we moeten zorgen dat we op onze bestemming aankomen.
wip zn (ne), mv: wippe - verklw: wippeke (e) 1. Klein sprongetje, wipje. Dit kan je vergelijken met: oep ne parlevit. Oep ne wip èn ne gaa was ze nââ den biëjnaaver gewëst èn zaate m'âân tââfel t' eete. = Vlug was ze naar de slager gegaan, en was de tafel gezet om te eten. Oep ne wip èn ne weerlicht aa ze die kââte goe gestooke. = Pijlsnel had ze die kaarten geordend.
zn (een), mv: wippe - verklw: wippeke (e) 2. Speeltuig bestaande uit een buis of balk die scharnierend in evenwicht ligt. Aan elke zijde neemt één persoon (of meerdere) plaats, waarbij men tegengesteld omhoog en omlaag beweegt. Oep de Wip in Willebroek stâât er miëjr as iëjn wip. = Op speelplein de Wip in Willebroek vind je meer dan één wip.
wippe ww, verv: wip - wipte - gewipt 1. Wippen. Zit naa[j] ës een bëtsje stil in diëj stoel, èn wipt ni zooë! = Zit nu even stil op die stoel, in plaats van altijd te wippen. Diëj[n] eïj jââre[n] èn jââre gestoole van zenen bââs, èn naa[j] ëmme z'ëm boïjte gewipt. = Hij heeft vele jaren materiaal gestolen van zijn werkgever, maar nu is hij afgedankt.
2. Kaartspelletje. In het spelletje wippen mag je een kaart die op tafel ligt opnemen, met een kaart van dezelfde waarde die je in de hand hebt. Ook is het toegelaten om de waarde van twee kaarten op tafel samen te tellen, en die met één kaart op te nemen, bv. een 2 en een 3 op tafel opnemen met een 5. Gistere wââre m'âân 't wippe, mââ[r] oemda de klènste meespëlde mochte ni oepbaave. = Gisteren hebben we het kaartspelletje wippen gespeeld, en omdat onze jongste zoon meespeelde hadden we afgesproken dat opbouwen (oepbaave) niet mocht.
DE SPELREGELS
woerrie uitdrukking 1. Bevel dat de koetsier of de wagenrijder aan het paard geeft om linksaf te draaien. Zie ook: jutwëg.
wôô onpers ww, verv: wôô - wôôde - gewôôt 1. Waaien. Gelèk as 't naa âân 't wôô ës, paaz'ek dat sebiet gââ[d] onweere. = Zoals het nu hard waait, vermoed ik dat dit een voorteken is van onweer. De booëme wôô ooverèntweer. = De bomen waaien heen en weer.
zn (een), geen mv. 2. Oorvijg, slag om de oren. Een wôô oem aa ooëre krijge = een draai om de oren krijgen.
wôôbooëmenaat zn (-), soortnaam 1. Goedkoop en slecht timmerhout, hout van slechte kwaliteit, van bomen die fel over en weer waaien als er wind is. Hout dat meestal uit heel lange vezels bestaat en daardoor niet goed is om stevige konstrukties te maken. [>Nl. waaibomenhout] Weur et giëjnen tijd da g'ës serjeuze meubele keüpt ën die kasse van wôôbooëmenaat da ge naa ët nââ 't steüt doe? = Wordt het niet stilaan tijd om degelijke meubelen aan te schaffen en die wankele kastjes naar de vuilnisbelt af te voeren?
wôôër zn, (ne), mv: wôôërs - verklw: wôôërke (e) 1. Waaier, opplooibaar hulpmiddel om zich frisse lucht toe te waaien. In't Ooëste mââke ze wôôërs van papier, èn in Spanje van zij. = In het Verre Oosten maakt men waaiers van papier, en in Spanje van zijde.
2. Raampje, gewoonlijk boven een deur, dat kan worden opengeklapt en waardoor frisse lucht kan toestromen. Vaak is dit ook de enige natuurlijke lichtbron in de inkomhal van oudere huizen. Ze zèn toïjs want 'k zien licht deu't wôôërke. = Ze zijn thuis, want er schijnt licht door het raampje boven de inkomdeur.
wulle bijv nw, tvgl: wulle - wuller - wulst 1. Niet fris, half slaperig, eigenlijk niet volledig bij bewustzijn. Ne wulle kop ëmme. = Half slaperig zijn, niet ten volle beseffen wat er eigenlijk gebeurt.
wullewââter / willewââter zn, (ne), mv: wullewââters - verklw: wullewââterke (e) 1. Iemand die eigenlijk niet goed weet wat hij wil, besluiteloos persoon. [>Nl. woelwater] Sëch willewââter, wëtte naa al vë wa dache gââ liëjre? = Zeg, heb je nu al een studierichting gekozen?
2. Beweeglijk en levendig persoon, meestal gebruikt om kinderen aan te duiden die niet graag stil blijven zitten. Diëj wullewââter wët ni mè watt'em naa gââ speele. = Hij/zij is zo besluiteloos en weet niet waarmee te spelen. Zie ook: ruurwââter / rierwââter.
wuule ww, verv: wuul - wuuled - gewuuld 1. Woelen, niet stil kunnen blijven liggen, onrustig liggen draaien, zich druk of onrustig door elkaar bewegen. [>Nl. woelen] 't Weürt ooëgen tijd da me lizjumoos kooëpe, want ik kan er nemiëj teege da gij altij zooë ligt te wuule in aave slââp. = Het wordt hoog tijd dat we aparte bedden kopen, want het stoort me meer en meer dat je altijd ligt te woelen als je slaapt.
|
Laatste wijziging | 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |