A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
SAA
SCHE
SCHI
SCHR
SE
SI
SJE
SL
SM
SN
SO
SP
STA
STI
STR
 U  V
 W  X
 Y  Z

saas

zn (de), mv: saaze - verklw: saazeke (e)

1. Saus.

De saas ës er de saas van. = De saus bepaalt de smaak en de lekkerheid van het gerecht, eigenlijk is de saus het element dat aan eten net het bijzondere geeft.

Bloemkooële më witte saas of keïjssaas? Wa zal't zijn? = Bloemkool met Hollandse saus of kaassaus? Wat wordt het?

De grünte zèn âângebrant, mââr a che dââ e goe saazeke overdoe, dèn pruuve ze da nemiëj. = De groenten zijn aangebrand, maar met een lekkere saus gaat het niet meer opvallen.

sââves

bijw

1. 's Avonds.

Sââves ës er ni genoeg licht oem te leeze. = 's Avonds is er onvoldoende licht om bij te lezen.

Sââves weure'kik zot van de mèèrels die beginne te floïjte. = 's Avonds word ik bijna gek van alle merels die beginnen te fluiten.

 

sakosj

zn (een), mv: sakosje - verklw: sakosjke (e)

1. Handtas van een vrouw. [>Fr. sacoche] [>It. saccoccia]

E waa eur ës goe vastpakke, mââ z'eïj më eur sakosj oep zene kop geslââge. = Hij wou haar in zijn armen nemen, maar ze heeft met haar handtas op zijn hoofd geslagen.

 

2. Geldzak die wordt gebruikt door handelaars die verkopen langs de straat, om hun geld weg te steken.

Den biersteeker aa ze klij gëlt in zen sakosj gestooke. = De bierhandelaar had het wisselgeld in zijn geldzak gestoken.

 

3. Wordt ook figuurlijk gebruikt.

't Ës in de sakosj! = Het is gelukt, we hebben het voor mekaar, misschien in de zin van "de buit is binnen".

 

Zie ook: sjakos(j).

 
 

salâât

zn (ne), mv: salââte - verklw: salotsje (e)

1. Sla (kropgroente).

Oemda ze wilt vermââgere, ët ze vanaf vandââg alliëjn nog mââ salâât. = Omdat ze wil vermageren, eet ze vanaf vandaag alleen maar sla.

Wëtte naa wa da ze veü ne krop salâât vrââge? Dèttech frang! = Hoeveel denk je dat een krop sla kost? 30 frank!

 

 

sallewââsse

zn (een), mv: sallewââsses

1. Oorvijg. De naamgeving komt eigenlijk van de beweging van de hand als men iemand groet; in dit geval is die beweging dan wel naar iemand zijn hoofd toegericht. [Ndl. salutatie] [>Fr. salutation]

Ik ëm em dââ[r] een sallewââsse rond zen ooëre gegeeve, dat'em ne miëj wist wââ dat'em ston! = Ik heb hem een flinke oorvijg gegeven, zo hard dat hij er van duizelde.

 

sandrïjee

zn (ne), mv: sandrïjees - verklw: sandrïjeeke

1. Letterlijk de aslade van een kolenkachel. Gewestelijk eerder gebruikt als asbak, een schaaltje waarin men de as van een sigaret of sigaar of pijp kan in opvangen. [Fr. cendrier]

Bij[j] ons smooërt er nimant - ik ëm zëllefs giëjne sandrïjee in oïjs! = In ons gezin rookt er niemand - ik heb zelfs geen asbak in huis!

 

santenboetik

zn (ne), geen mv - verklw: santenboetikske (e)

1. Santenkraam, oorspronkelijk een kraam waarin men heiligenbeelden verkoopt. Nu bedoelt men eerder iedereen of alles wat bij een bepaalde gebeurtenis betrokken is, of wat om één of andere reden bij mekaar hoort. Heeft eerder een negatieve bijbetekenis.

Mij kozèntsje was bij mij oep konzjee, èn een aa veel speelgoe meegebrocht. Mââr e was zooë staat, da'k em nââ twiëj dââge më iëjl zene santeboetik al trug bij me zuster zèn gâân afzëtte! Wa paast diëj snotter naa? = Mijn neefje was bij me op verlof en hij had veel speelgoed meegebracht. Hij was echter zo stout, dat ik hem na twee dagen teruggebracht heb naar mijn zuster! Wat denkt die snotaap wel?

 

santenël

zn (ne), mv: santenëlle - verklw: santenëlleke (e)

1. Schildwacht, ook gebruikt voor iemand die op de uitkijk staat. [>Fr. sentinelle]

As mijn bruur soldâât wier, eïjt em iëjst twiëj meunde in Turnaat gewëst, veu dat em dèn nââ Deütsland moest. In d'iëjste weïjke eïjt em dikkels santenël moete zijn. = Toen mijn broer zijn dienstplicht moest vervullen, was hij eerst twee maanden in opleiding in Turnhout, voordat hij dan naar zijn eenheid in Duitsland ging. Die eerste weken was hij vaak schildwacht.

In't begin as me zuster më de Pjèèr vree, ëm ek dikkels as santenël veu de deur gestâân oem te roepen as onze paa toïjs ging komme. = Helemaal in het begin toen mijn zuster Pierre als vriendje had, heb ik vaak op wacht gestaan om hen te verwittigen als vader naar huis kwam.

 

 

 

saroop

zn (de), mv: -

1. Stroop, marmelade, eerder dikke vloeistof bestaande uit opgeloste suiker. Wordt vaak gebruikt bij geneesmiddelen in vloeibare vorm, die langs de mond wordn ingenomen.

Gestoofde pèrrekes më saroop. = Gestoofde peertjes met kandijstroop.

'k Weet ni wââ mââr ik moet ieveran ne zwââre kaa ëmmen oepgedâân. k' Zal strak bij De Joeng ës e go saroppeke gâân vrââge veü mijn keïjl te smeïjre. = Ik moet ergens een verkoudheid opgelopen hebben. Straks haal ik bij apotheek De Jonghe een fles hoeststroop om de keelpijn te verzachten.

 

2. Ook figuurlijk gebruikt.

Imant saroop âân zenen bâât smeïjre. = Iemand de mouw vegen, iemand vleien, iemand gunstig gezind proberen te maken door hem of haar naar de mond te praten.

 

sassaa

zn (ne), mv: sassaas - verklw: sassaake (e)

1. Heer van twijfelachtig allooi, meestal al op gevorderde leeftijd.

'k Ëm diëj[n] aave sassaa ës goe me gedacht gezeïj. = Ik heb dat oude rare heertje ronduit mijn gedacht gezegd.

 

schaa

bijv nw, tvgl: schaa - schaaver - schaast

1. Schuw, bedeesd.

Da's een iëjl schaa manneke, diëj[n] ooërde ni. = Dat is een heel rustig, bedeesd jongetje, want je hoort hem nauwelijks.

 

zn (een), mv: schaave - verklw: schaake (e)

2. Schouwpijp, schoorsteen.

Boovenoep een oïjs stââ miëjstal een schaa. Èn soems miëjr as iëjn. = Op het dak van een huis zie je meestal een schoorsteen. En vaak zelfs meer dan één.

Ge wët gij goe genoeg da de Sint èn Zwètte Piet deu de schaa komme! = Je weet maar al te goed dat Sint Niklaas en Zwarte Piet langs de schoorsteen komen!

 

3. Haard, plaats waar de kachelpijp in de schoorsteen gaat.

Vergët van den ââvet aa schoentsje ni veu de schaa te zëtte. Sint Niklââs komt van de nacht! = Vergeet vanavond je schoentje niet (klaar) te zetten aan de schoorsteen, want de Sint komt vannacht.

Dië[j] ëmme[n] een iëjl schooën schaa gezët, më nen aaten ballek èn een koopere kap. = Ze hebben een mooie schoorsteen geplaatst, met een houten balk erboven, en een schoorsteenkap in koper.
 

 

schaagarnituur

zn ('t), mv: schaagarnituure - verklw: schaagarniturreke (e)

1. Beeldje of sieraad dat vroeger op de schoorsteenmantel werd geplaatst om de woning op te smukken.

Mijn grootaavers aa vruuger een bronze schaagarnituur staan më[j] een orlozje[n] in. = Mijn grootouders hadden vroeger een beeld op de schoorsteenmantel staan, met een uurwerk erin.

 

2. Wordt ook gebruikt om het mooiste uit een verzameling aan te duiden, het beste uit een serie.

Èn as schaagarnituur ëm ek ik nog ne fotoo van de bobon. = En als klapper op de vuurpijl heb ik hier nog een foto van de oma.

 

Zie ook: schaastuk.

 

 

schaar

zn (een), mv: schaare - verklw: scharreke (e)

1. Kras, haal met een scherp voorwerp over iets anders.

Die deugenitte[n] ëmme van de nacht oep zeeker tien ottoos schaare gemokt. = De deugnieten hebben vannacht op zeker tien auto's krassen gemaakt.

 

2. Wonde, letsel, schaafwonde.

'k Ëm een schaar oep men knie, want 'k zèn më de veloo gevalle. = Ik heb een schaafwonde op mijn knie omdat ik met de fiets gevallen ben.

 

schaare

ww, verv: schaar - schaarde - geschaard

1. Krassen, krassen maken.

't Ës ne schooëne spiegel mââ[r] e ës wël geschaard. = Het is een mooie spiegel maar hij is wel bekrast.

Rèt ni teege de roozenââg, want dèn gââ[d] aaven ottoo schaare! = Rij niet tegen de rozenhaag, want dan komen er krassen op het koetswerk van je auto!

Ons kat eïj më[j] eur nââgeltsjes schaare[n] oep de kas gemokt. = Onze kat heeft met haar nagels krassen gemaakt op de kast.

 

2. Bij elkaar nemen, vergaren, bij elkaar, tot een geheel, op regelmatige wijze opstellen, rangschikken, ordenen. Gebeurt vaak snel en ongepland.

Iet bijiëjn schaare. = Iets verzamelen.

'k Aa rap wa kliëjre bijiëjn geschaard, mââ menen tannenbeüstel zèn ek vergeete. = Ik heb vlug nog wat kleren bij elkaar geraapt, maar mijn tandenborstel ben ik vergeten.

De mëllekboer liet al zene nikkel oep de grond valle - G'ot de mènse[n] ës moete zien schaare! = De melkboer liet (per ongeluk) al zijn wisselgeld vallen - Je had moeten zien hoe de mensen ineens allemaal het geld probeerden bijeen te garen.

 

3. Zich oppervlakkig kwetsen, een schaafwonde oplopen.

'k Ëm menen ëlleboog geschaard âân ne nââgel of nen doren of zooë... = Ik heb een kras op mijn elleboog door tegen een nagel of een doorn of zoiets te stoten...

 

schaastuk

zn (e), mv: schaastukke - verklw: schaastukske (e)

1. Letterlijk: schouwgarnituur, schoorsteengarnituur, set van meerdere stukken, bv. twee vazen en een klok. Het grootste stuk staak in het midden.

Toen as ons bomma gesteürreven ës moest ek van euren boel ijgelek niks ëmme, balleve 't schaastuk in de veurpleüts. Mââr ons maa ës er mee gâân looëpe. = Toen mijn oma overleed, had ik geen interesse in haar inboedel; behalve in het schoorsteengarnituur van de mooie salon. Jammer genoeg heeft mijn moeder er aanspraak gemaakt.

 

2. Figuurlijk: om lacherig de persoon die zich het belangrijkst voordoet aan te geven.

't Schaastuk stâât in 't midde! = De persoon die in het middelpunt van de belangstelling wil staan, heeft zich centraal opgesteld.

 

Zie ook: schaagarnituur.

 

 

 

schaave

zn (ne), mv: schaa

1. Persoon die sarcastische grappen vertelt, of die op een droge manier uit de hoek kan komen.

Zo iemand wordt ook wel eens aangeduid als nen drooëge komik.

Diëj kèèrel eïj[d] in't kaffee zeeker een uur grappekes âân 't vertëlle gewëst, dat iëjderiëjn plat lag van 't lachen. Èn zooë drooëg wëg. Da's toch ne schaave, zënne! = Die kerel heeft in de kroeg zeker een uur lang grapjes verteld, zodanig dat iedereen niet meer kon van het lachen. En altijd op zo een ernstige manier. Dat is toch een grapjas, hoor.

A ge die drooëge komikke binnenkrègt, dèn weürt er zeker gelache, want da zèn schaa (manne). = Als die bende grappige kerels langskomen, dan wordt er vast en zeker gelachen, want het zijn kerels die grappige opmerkingen kunnen maken.

 

schââveling / schââvelink

zn (-), geen mv - geen verklw

1. Schaafsel, schaafkrullen, schaafafval, houtkrullen die in de eerste plaats ontstaan bij het schaven van hout.
In den ateljee van noenkel Zjèf lag et altij vol schââvelink. Da dââ nooët imant iet teege gekommen eïj, da weet ek ooëk ni! = In de werkplaats van nonkel Jozef lag er altijd veel schaafsel. Hoe daar nooit ongevallen gebeurd zijn, begrijp ik echt niet!

 

schaaver

zn (een), mv: schaavers - verklw: schaavertsje (e)

1. Schouder.

Toen da'kik klaan was moecht'ek naa èn dèn ës op me vââder zen schaavers zitte. = Toen ik klein was mocht ik af en toe eens op mijn vader zijn schouders zitten.

Iet over z'n schaaver roeje. = Zich iets niet meer aantrekken, iets negeren, iets achter zich laten.

 

 

schabbernak

zn (ne), mv: schabbernakke - verklw: schabbernakske (e)

1. Nekvel. [>Dts. Schabernack = kwajongensstreek]

Iemant bij zene schabbernak pakke. = Iemand in de nek vastgrijpen (zoals men doet met katten of konijnen).

 

2. Ook figuurlijk gebruikt, om aan te duiden dat iemand op heterdaad gevat werd.

Z'ëmme diëjn dief bij zene schabbernak gepakt, nog veu dat em de marsjandies kunne verkooëpen aa. = Men heeft die dief gevat (men had hem bij de lurven), nog voor hij de buit van de hand kon doen.

 

 

schalladeere

ww, verv: schalladeer - schalladeerde - geschalladeerd

1. Ontsnappen, onkomen aan. [>Fr. escalader = beklimmen, klimmen over]

De dief ës langst den ofmuur geschalladeerd. = De dief is ontsnapt over de tuinmuur.

 

schalleme

ww, verv: schallem - schallemde - geschallemd

1. Voorbehouden, claimen, het recht toeëigenen om iets te doen.

 

schallottere

ww, verv: schallotter - schallotterde - geschallotterd

1. Beschadigen, iets stuk maken.

Èn oemda da reütsje kapot ës, ës giëjl die kas geschallotterd. = En omdat dat ruitje stuk is, is heel die kast beschadigd.

Zene[n] ottoo was iëjlemââ geschallotterd nââ da[d] aksidènt më da pjèèt. = Zijn auto was helemaal beschadigd na dat ongeval met een paard.

Oe wilde naa da'k ik geschallotterde marsjandies verkooëp? = Hoe denk je dat ik beschadigde goederen kan verkopen?

 

schallottereïjr

zn (ne), mv: schallottereïjrs - verklw: schallotterèrreke (e), vrwlk: schallotterès (een)

1. Iemand die erom bekend staat alles stuk te maken of te beschadigen. Vandaal.

'k Ëm diëj[n] ës e pââr plââte geliëjnd, mââ da doen ek nooët nemiëj want ze stonne vol schaare. Da's ne schallottereïjr! = Ooit heb ik hem langspeelplaten uitgeleend, maar dat doe ik niet meer want de platen stonden vol met krassen. Hij is een echte vandaal!

 

 

schammateere

ww, verv: schammateer - schammateerde - geschammateerd

1. Goochelen, toverkunstjes doen, dingen laten verdwijnen of wegtoveren. [>Fr. escamoter = doen verdwijnen]

Oep't verjâârdagsfiëjsje van ons Franske was er nen tooëveneïjr. G'ot die klaan manne moete zien as em begost te schammateere. = Op het verjaardagsfeestje van ons zoontje Frans was er een goochelaar. Het was prettig om naar de kinderen te kijken, als die man begon te toveren.

'k Waa da'k ooëk kost schammateere, dèn zaa'k ondertuuzend frang tooëvere. = Ik wenste dat ik ook kon goochelen, dan zou ik honderdduizend frank tevoorschijn toveren.

 

schammateur

zn (ne), mv: schammateurs - verklw: schammateürreke (e)

1. Goochelaar, kunstjesmaker, illusionist. [>Fr. escamoteur = goochelaar]

Ëlk jââr komt diëj schammateur zen toere doen oep de fooër. = Elk jaar opnieuw komt die goochelaar zijn kunsten vertonen op de kermis.

M'ëmme[n] in't sirrek ne schammateur beezeg gezien. Diëj kost er nogal wèg mee, zënne! = In de circusvoorstelling hebben we een goochelaar aan het werk gezien. Hij kon het het buitengewoon goed, hoor!

 

 

schampavie

bijw

1. Weg, verdwenen. [>Sp. escampar = de wijk nemen, wegvluchten] [>Sp. escampavia = een licht vaartuig waarmee men zich makkelijk kan verplaatsen]

Naa dochte'k ik da'k ie duuzent frang geleïj[j] aa, mââ ze zèn schampavie! = Ik dacht dat ik hier duizend frank had gelegd, maar nu zijn ze verdwenen.

 

 

schappeere

ww, verv: schappeer - schappeerde - geschappeerd

1. Ontsnappen, ontkomen, de dans ontlopen. [>Fr. échapper]

Een aa den dirëkteur oïjtgemokt veü rotte vis èn toch moest em mââ twiëj uure in de strafstuude blijve. Ee[n] ës wëral ës goe geschappeerd. = Hij had de directeur verweten voor alles wat lelijk is en toch moest hij maar twee uur nablijven. Hij is er weer goed onderuit gekomen.

 

schappelier

zn (ne), mv: schappeliers - verklw: schappelirreke (e)

1. Heiligenafbeelding in stof die aan een lint rond de hals op de borst wordt gedragen, meestal met de afbeelding van Onze Lieve Vrouw en het kindje Jezus.

Gewoonlijk werd dit beeld gegeven ter gelegenheid van de doop door de groepering "de Kindsheid". Het gebruik hield in dat, indien de kinderen jong stierven, ze begraven werden met een speciale ceremonie, en dat de lijkkist gedragen werd op een berrie door andere kinderen. [>Fr. scapulaire = schouderdraagband]

 

schapper

zn (ne), mv: schappers - verklw: schapperke (e)

1. Dief, iemand die steelt of die ten onrechte iets wegneemt.

Naa zèdde beïjter da g'aa deur vastdoe, want dââ zèn miëjr schappers as vruuger. = Tegenwoordig is het beter dat je alle deuren afsluit, want er zijn meer dieven dan vroeger.

Men pint oep den ank in de bollebâân was altij leïjg; dââ was zeker ne schapper van den ank. = Mijn glas bier dat op het rek stond in de bollebaan was altijd opgedronken, er was zeker weer iemand die (ten onrechte) mijn glas opdronk.

 

schaprôô

zn ('t), mv: schaprôôs - verklw: schaprôôke (e)

1. Voorraadkast, schapraai. [>Nl. schapraai]

'k Aa pap gemokt, èn asse kaat was ëmme'k z'oep 't schaprôô gezët. = Ik had pap (= vla) gemaakt en toen ze afgekoeld was heb ik ze in de voorraadkast gezet.

 

2. Wordt ook figuurlijk gebruikt, om aan te geven dat een vrouw een grote boezem heeft.

Diej eure kommilfoo is miëjr e schaprôô - dââ zodde nogal wa kunnen oepzëtte, zënne! = Haar boezem is zo groot als een voorraadplank - daar zou je veel op kwijt kunnen, hoor!

 

schavakkevanger

zn. (ne), mv: schavakkevangers

1. Goedschikse scheldnaam voor een schelm, een deugniet, iemand die graag anderen in het ootje neemt.

Diëj schavakkevanger eïjd al veel mènse bij eule pitsje gat, mââr een eïj nog nooët giëjn vlieg kwââ gedâân. = Die schelm heeft al veel mensen in het ootje genomen, maar eigenlijk heeft hij nog nooit iemand kwaad gedaan.

 

 

Laatste wijziging 29-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl