|
sââves bijw 1. 's Avonds. Sââves ës er ni genoeg licht oem te leeze. = 's Avonds is er onvoldoende licht om bij te lezen. Sââves weure'kik zot van de mèèrels die beginne te floïjte. = 's Avonds word ik bijna gek van alle merels die beginnen te fluiten.
sallewââsse zn (een), mv: sallewââsses 1. Oorvijg. De naamgeving komt eigenlijk van de beweging van de hand als men iemand groet; in dit geval is die beweging dan wel naar iemand zijn hoofd toegericht. [Ndl. salutatie] [>Fr. salutation] Ik ëm em dââ[r] een sallewââsse rond zen ooëre gegeeve, dat'em ne miëj wist wââ dat'em ston! = Ik heb hem een flinke oorvijg gegeven, zo hard dat hij er van duizelde.
santenboetik zn (ne), geen mv - verklw: santenboetikske (e) 1. Santenkraam, oorspronkelijk een kraam waarin men heiligenbeelden verkoopt. Nu bedoelt men eerder iedereen of alles wat bij een bepaalde gebeurtenis betrokken is, of wat om één of andere reden bij mekaar hoort. Heeft eerder een negatieve bijbetekenis. Mij kozèntsje was bij mij oep konzjee, èn een aa veel speelgoe meegebrocht. Mââr e was zooë staat, da'k em nââ twiëj dââge më iëjl zene santeboetik al trug bij me zuster zèn gâân afzëtte! Wa paast diëj snotter naa? = Mijn neefje was bij me op verlof en hij had veel speelgoed meegebracht. Hij was echter zo stout, dat ik hem na twee dagen teruggebracht heb naar mijn zuster! Wat denkt die snotaap wel?
2. Ook figuurlijk gebruikt. Imant saroop âân zenen bâât smeïjre. = Iemand de mouw vegen, iemand vleien, iemand gunstig gezind proberen te maken door hem of haar naar de mond te praten.
sassaa zn (ne), mv: sassaas - verklw: sassaake (e) 1. Heer van twijfelachtig allooi, meestal al op gevorderde leeftijd. 'k Ëm diëj[n] aave sassaa ës goe me gedacht gezeïj. = Ik heb dat oude rare heertje ronduit mijn gedacht gezegd.
schaa bijv nw, tvgl: schaa - schaaver - schaast 1. Schuw, bedeesd. Da's een iëjl schaa manneke, diëj[n] ooërde ni. = Dat is een heel rustig, bedeesd jongetje, want je hoort hem nauwelijks.
schaar zn (een), mv: schaare - verklw: scharreke (e) 1. Kras, haal met een scherp voorwerp over iets anders. Die deugenitte[n] ëmme van de nacht oep zeeker tien ottoos schaare gemokt. = De deugnieten hebben vannacht op zeker tien auto's krassen gemaakt.
2. Wonde, letsel, schaafwonde. 'k Ëm een schaar oep men knie, want 'k zèn më de veloo gevalle. = Ik heb een schaafwonde op mijn knie omdat ik met de fiets gevallen ben.
schaare ww, verv: schaar - schaarde - geschaard 1. Krassen, krassen maken. 't Ës ne schooëne spiegel mââ[r] e ës wël geschaard. = Het is een mooie spiegel maar hij is wel bekrast. Rèt ni teege de roozenââg, want dèn gââ[d] aaven ottoo schaare! = Rij niet tegen de rozenhaag, want dan komen er krassen op het koetswerk van je auto! Ons kat eïj më[j] eur nââgeltsjes schaare[n] oep de kas gemokt. = Onze kat heeft met haar nagels krassen gemaakt op de kast.
2. Bij elkaar nemen, vergaren, bij elkaar, tot een geheel, op regelmatige wijze opstellen, rangschikken, ordenen. Gebeurt vaak snel en ongepland. Iet bijiëjn schaare. = Iets verzamelen. 'k Aa rap wa kliëjre bijiëjn geschaard, mââ menen tannenbeüstel zèn ek vergeete. = Ik heb vlug nog wat kleren bij elkaar geraapt, maar mijn tandenborstel ben ik vergeten. De mëllekboer liet al zene nikkel oep de grond valle - G'ot de mènse[n] ës moete zien schaare! = De melkboer liet (per ongeluk) al zijn wisselgeld vallen - Je had moeten zien hoe de mensen ineens allemaal het geld probeerden bijeen te garen.
3. Zich oppervlakkig kwetsen, een schaafwonde oplopen. 'k Ëm menen ëlleboog geschaard âân ne nââgel of nen doren of zooë... = Ik heb een kras op mijn elleboog door tegen een nagel of een doorn of zoiets te stoten...
schaastuk zn (e), mv: schaastukke - verklw: schaastukske (e) 1. Letterlijk: schouwgarnituur, schoorsteengarnituur, set van meerdere stukken, bv. twee vazen en een klok. Het grootste stuk staak in het midden. Toen as ons bomma gesteürreven ës moest ek van euren boel ijgelek niks ëmme, balleve 't schaastuk in de veurpleüts. Mââr ons maa ës er mee gâân looëpe. = Toen mijn oma overleed, had ik geen interesse in haar inboedel; behalve in het schoorsteengarnituur van de mooie salon. Jammer genoeg heeft mijn moeder er aanspraak gemaakt.
schaave zn (ne), mv: schaa 1. Persoon die sarcastische grappen vertelt, of die op een droge manier uit de hoek kan komen. Zo iemand wordt ook wel eens aangeduid als nen drooëge komik. Diëj kèèrel eïj[d] in't kaffee zeeker een uur grappekes âân 't vertëlle gewëst, dat iëjderiëjn plat lag van 't lachen. Èn zooë drooëg wëg. Da's toch ne schaave, zënne! = Die kerel heeft in de kroeg zeker een uur lang grapjes verteld, zodanig dat iedereen niet meer kon van het lachen. En altijd op zo een ernstige manier. Dat is toch een grapjas, hoor. A ge die drooëge komikke binnenkrègt, dèn weürt er zeker gelache, want da zèn schaa (manne). = Als die bende grappige kerels langskomen, dan wordt er vast en zeker gelachen, want het zijn kerels die grappige opmerkingen kunnen maken.
schââveling / schââvelink zn (-), geen mv - geen verklw 1. Schaafsel, schaafkrullen, schaafafval, houtkrullen die
in de eerste plaats ontstaan bij het schaven van hout.
schabbernak zn (ne), mv: schabbernakke - verklw: schabbernakske (e) 1. Nekvel. [>Dts. Schabernack = kwajongensstreek] Iemant bij zene schabbernak pakke. = Iemand in de nek vastgrijpen (zoals men doet met katten of konijnen).
2. Ook figuurlijk gebruikt, om aan te duiden dat iemand op heterdaad gevat werd. Z'ëmme diëjn dief bij zene schabbernak gepakt, nog veu dat em de marsjandies kunne verkooëpen aa. = Men heeft die dief gevat (men had hem bij de lurven), nog voor hij de buit van de hand kon doen.
schalladeere ww, verv: schalladeer - schalladeerde - geschalladeerd 1. Ontsnappen, onkomen aan. [>Fr. escalader = beklimmen, klimmen over] De dief ës langst den ofmuur geschalladeerd. = De dief is ontsnapt over de tuinmuur.
schalleme ww, verv: schallem - schallemde - geschallemd 1. Voorbehouden, claimen, het recht toeëigenen om iets te doen.
schallottereïjr zn (ne), mv: schallottereïjrs - verklw: schallotterèrreke (e), vrwlk: schallotterès (een) 1. Iemand die erom bekend staat alles stuk te maken of te beschadigen. Vandaal. 'k Ëm diëj[n] ës e pââr plââte geliëjnd, mââ da doen ek nooët nemiëj want ze stonne vol schaare. Da's ne schallottereïjr! = Ooit heb ik hem langspeelplaten uitgeleend, maar dat doe ik niet meer want de platen stonden vol met krassen. Hij is een echte vandaal!
schampavie bijw 1. Weg, verdwenen. [>Sp. escampar = de wijk nemen, wegvluchten] [>Sp. escampavia = een licht vaartuig waarmee men zich makkelijk kan verplaatsen] Naa dochte'k ik da'k ie duuzent frang geleïj[j] aa, mââ ze zèn schampavie! = Ik dacht dat ik hier duizend frank had gelegd, maar nu zijn ze verdwenen.
schappeere ww, verv: schappeer - schappeerde - geschappeerd 1. Ontsnappen, ontkomen, de dans ontlopen. [>Fr. échapper] Een aa den dirëkteur oïjtgemokt veü rotte vis èn toch moest em mââ twiëj uure in de strafstuude blijve. Ee[n] ës wëral ës goe geschappeerd. = Hij had de directeur verweten voor alles wat lelijk is en toch moest hij maar twee uur nablijven. Hij is er weer goed onderuit gekomen.
schapper zn (ne), mv: schappers - verklw: schapperke (e) 1. Dief, iemand die steelt of die ten onrechte iets wegneemt. Naa zèdde beïjter da g'aa deur vastdoe, want dââ zèn miëjr schappers as vruuger. = Tegenwoordig is het beter dat je alle deuren afsluit, want er zijn meer dieven dan vroeger. Men pint oep den ank in de bollebâân was altij leïjg; dââ was zeker ne schapper van den ank. = Mijn glas bier dat op het rek stond in de bollebaan was altijd opgedronken, er was zeker weer iemand die (ten onrechte) mijn glas opdronk.
schavakkevanger zn. (ne), mv: schavakkevangers 1. Goedschikse scheldnaam voor een schelm, een deugniet, iemand die graag anderen in het ootje neemt. Diëj schavakkevanger eïjd al veel mènse bij eule pitsje gat, mââr een eïj nog nooët giëjn vlieg kwââ gedâân. = Die schelm heeft al veel mensen in het ootje genomen, maar eigenlijk heeft hij nog nooit iemand kwaad gedaan.
|
Laatste wijziging | 29-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen 10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen 24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl |