A  B
 C  D
DA
DE
DEU
DI
DO
DR
DU
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

daa

zn (nen), geen mv - verklw: daake (een)

1. Duw, por, stoot (letterlijk).

Onze Zjos aa vruuger schrik oem te zwëmme, mââ 'k ëm em ës nen daa gegeeve as em oep de rand van de zwëmdok stoen, èn toen moest em wël zwëmme, willen of ni. = Mijn broer Jos had vroeger angst voor water, tot ik hem eens van de rand van het zwembad in het water duwde - toen moest hij wel zwemmen, hij had geen keuze.

 

2. Duwtje, aanzet, aanporring (letterlijk).

Da moederke zat serjeus in de put nââ dat eur patsje gesteürreve was. Ik doen na veür eur alle weïjke de kommisjes èn dèn blijf ek ëfkes babbele, èn dèn ziet eur oepfleure. Wat een daake[n] in de rug toch allemââ ni kan doen, ë? = Dat oude vrouwtje maakte een moeilijke tijd door nadat haar (oude) man overleden was. Nu doe ik voor haar elke week boodschappen, en dan blijf ik een beetje napraten. Je ziet haar dan openbloeien. Wonderlijk hoe zo'n klein duwtje in de rug kan helpen, niet?

 

dââ(r)

bijw

1. Daar, op die plaats.

Wââ leïj men sondochse broek? - Aa dââ së! Oep de stoel! = Waar ligt mijn nette / zondagse broek? - Maar daar! Op de stoel!

Dââ së ... wie da me dââ naa[j] ëmme! = Kijk nou wie er binnenkomt!

Dââr ëdde wa! = Nu wordt het nog mooier! Er komt nog iemand bij, maar de situatie wordt er niet beter op.

 

daan

ww.vorm

1. Dank u. Dit woordje wordt aan kleine kinderen geleerd die net leren praten. Het hoort thuis in de serie: mama, papa, moeke, vake,... Met dit woord kan een kind de beleefdheidsvorm of zijn erkentelijkheid betuigen.

Zodde ni "daan" zëgge teege meniëjr oemda g'een bees ët gekreege? = Zeg dankje tegen meneer omdat je een snoepje hebt gekregen.

 

dââneg

bijw

1. Erg, heel, flink, in ruime mate.

'k Ëm mij dââneg in da manneke getrompeerd = ik heb me heel erg vergist in (mijn mening over) die kerel.

 

dâânegoemtrënt

bijw

1. Bijna, ongeveer, in de buurt van, nagenoeg, haast.

'k Paas da'k dâânegoemtrënt alle strââte[n] aa afgezoecht, mââ van diëj klaane was niks te zien. = Ik denk dat ik zowat alle straten doorgelopen was, maar geen teken van dat kind.

 

daave

ww, verv: daaf - daade - gedaave

1. Duwen.

Den ottoo waa ni[j] in gank, èn m'ëmme moete daave. = De auto wou niet starten, we moesten hem in gang duwen.

Daat naa[j] ës teege de deur, totta z'in 't slot valt. = Duw eens tegen de deur tot ze sluit.

Daade gij of daave 'k ik? = Duw jij of duw ik?

 

 

dabbere

ww, verv: dabber - dabberde - gedabberd

1. Staan trappelen, niet stil kunnen staan. [>Nl. dabben]

Stââ stil in pleüts van dââ stâân te dabbere èn ët een bëtsje posjènse! = Sta stil in plaats van daar staan te trappelen en heb wat geduld.

 

damveloo

zn (nen), mv: damveloos - verklw: damvelooke (een)

1. Vrouwenfiets, damesfiets, fiets zonder stang waardoor het gemakkelijker is om met een rok op de fiets te gaan zitten.

Klaan kindere kunne gemakkeleker më nen damveloo raa, oemda ze dèn eule biëjn ni[j] oover de boïjs moete roeje. = Kinderen kunnen makkelijker met een damesfiets rijden, omdat ze bij het opstappen hun been niet over de dwarsstang moeten tillen.

 

damzjan

zn (nen), mv: damzjans - verklw: damzjanneke (een)

1. Mandfles, glazen fles die ter bescherming in riet verpakt is. [>Fr. dame jeanne]

Wèlle kommandeere[n] onze zjeneevel in damzjans van 5 liter bij Sëzaar van Piëjr Gelas. = Wij bestellen jenever in mandflessen van 5 liter in de likeurhandel van César van Piëjr Gelas.

 

dansbak

zn (den/nen) mv: dansbakke - verklw: dansbakske

1. Dansvloer, deel van een feestzaal dat bedoeld is om te dansen.

Den dansbak ston boezjenevol. = De dansvloer stond helemaal vol (dansparen).

Uffraa, ma'k aa lijf ës deu den dansbak sleure? = Juffrouw, mag ik deze dans van u.

 

 

Laatste wijziging 30-05-2013 - Toevoegingen
01-06-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl