A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
KAA
KAB
KAL
KAS
KE
KER
KI
KLA
KLI
KN
KO
KOM
KOO
KRA
KRO
KW
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

kaa

zn (de/ne), mv: kaas - verklw: kaake (e)

1. Een kei, ronde steen.

Me zën nââ d'Ardënne gewëst en dââ ligge kaakes in't wââter. = We maakten een uitstap naar de Ardenen en zagen daar keien in het water liggen.

Aa! Dââ zit e kaake[n] in mene schoen! = Au! Er zit een steentje in mijn schoen.

 

zn (de/ne), mv: -

2. De koude (temperatuur).

Më diëj kaa gââ mene salâât bevrieze. = Door de kou zullen mijn slaplantjes bevriezen.

Zie mââ da ge giëjne kaa krëgt! = Let op dat je geen kou krijgt.

 

3. Verkoudheid.

Ne kaa oep ze wââter ëmme. = Ontsteking van de urineblaas.

Ne kaa oep zen ooëg ëmme. = Een oogontsteking hebben.

E[n] eïj ne serjeeze kaa en naa leïj[t] em in zen bëd. = Hij heeft een zware verkoudheid en daardoor moet hij in bed blijven.

 

kaapis

zn (de), mv: -

1. Ontsteking van de urinewegen.

'k Ëm de kaapis oepgedâân, ën naa[j] ëm ek schrik as'ek moet gâân pisse. = Ik heb een ontsteking op de urinewegen opgelopen, en ik ben bang als ik moet gaan plassen.

 

kaapla / kaavepla

zn (ne), mv: kaaplas - verklw: kaaplakke / kaatplakke (e)

1. Koude schotel, schotel met salade en rauwe groenten, vaak aangevuld met hardgekookte eieren en charcuterie.

Kaapla më fritte smokt in de zoomer. = Een koude schotel met frieten is een lekker zomergerecht.

 

 

kaar

zn (een), mv: kaare - verklw: karreke

1. Een kar, een wagen die vooral wordt gebruikt om goederen te vervoeren.

Imant vee zen kaar spanne. = Zorgen dat er iemand anders dingen voor je doet.

A ge naa wa dooëze moet veroïjze dèn kunde toch beïter e karreke pakke! = Als je een aantal dozen moet verplaatsen kan je beter een karretje gebruiken.

 

Zie ook: pirrewitsje.

 

2.Figuurlijk.

Teege[n] imant zen kaar raa. = Iets onaangenaam doen tegenover iemand, iemand iets in de weg leggen.

G'ët teege mijn kaar gereeje, joeng! = Je hebt me iets in de weg gelegd, man! Je hebt me last bezorgd, man!

 

kaarekot

zn (e/et), mv: kaarekoote - verklw: kaarekotsje (e)

1. Ruimte of hok waar de kar gestald werd indien niet in gebruik.

Onze Max stââ[d] in de stal nèffe't kaarekot. = Max (ons paard) staat in de paardenstal naast het hok waar de kar staat.

 

kaarelieze

zn (de), =mv

1. Karrensporen, diepere evenwijdige gleuven alsof een kar voorbijgereden is.

't Eïj zooë èt gereïgend da't wââter in de kaarelieze blèft stâân. = Het heeft zo hard geregend dat er nog steeds water in de karrensporen staat.

 

 

 

kaarevët

zn ('t), mv: -

1. Vet, smeersel om lagers van karrenwielen mee te smeren.

A de wiele van een kaar t'èt piepe, dèn moete d'er mââ goe wa kaarevët âândoen. = Als de wielen van een kar te veel knarsen, dan moet je ze smeren met vet.

 

 

kaas

zn (een), mv: kaase / kaases - verklw: kaasseke (e)

1. Kous, sok.

Men kaases zakke[n] altij[d] af - ze zèn oïjtgerokke. = Mijn kousen zakken altijd naar beneden, omdat de elastiek niet meer voldoende spant.

Dën moette ne kaasenbant drââge[n], ë! = Draag dan een kousenband!

Da's naa toch nemiëj van deeze[n] tijd da'ch aa gëlt in een zwètte kaas stëkt! = In onze tijden is het niet normaal dat je geld thuis opspaart.

 

kaassevoete

zn (-)  =mv, verklw: kaassevoetsjes

1. Met voorzichtige pas, onhoorbaar, zacht lopend. (Letterlijk & figuurlijk)

Oem mij ni wakker te mââke kwam em oep zen kaassevoete nââ boove, mââr ik wist al lank oe lâât da't was: en aa wee gedroenke! = Om mij niet wakker te maken, kwam hij heel stilletjes naar boven; maar ik wist met grote zekerheid dat hij teveel gedronken had!

Ons Marjëtsje aa al iëjl de weïjk goe geleüsterd èn den afwas gedâân èn goe gollepe... 'k Aat al gepaast da z'iet nooëdeg aa. Èn jââ zënne: oep kaassevoetjes kwam ze vrââge[n] of da ze e zondach nââ 't bal van de zjummenas mocht. = Onze dochter Mariette was al heel de week gehoorzaam, en ze had afgewassen en flink geholpen... Het werd me duidelijk dat ze iets terug verwachtte. En ja hoor, heel gewiekst vroeg ze of ze zondag naar de danspartij van de gymnastiekvereniging mocht gaan.

 

kaat

bijv nw, tvgl: kaat - kaaver - kaatst

1. Koud, lage temperatuur.

Më Pââsse[n] eïjget nog nooët zooë kaat gewëst as naa. = Het was nog nooit zo koud rond Pasen als nu.

 

kâât

zn (een), mv: kââte - verklw: kotsje (e)

1. Kaart, ansichtkaart, prentkaart, speelkaart.

Vergët giëj kotsje te stuure[n] as g'oep rijs zè? = Vergeet geen ansichtkaart te sturen als je op reis bent.

Gââme më de kâât speele? = Zullen we een spelletje kaarten?

 

2. Landkaart.

De kâât van Bëllege. = De (land)kaart van België.

A g'aave wèg kwijt zè moet'oep de kâât zien. = Als je de weg niet meer weet, kijk dan even op de landkaart.

 

 

kââte

ww, verv: kâât - kotte - gekot

1. Kaarten, met de kaarten spelen.

Vruuger kotte'kik altij më den Bokser, mââmë da diëj veroïjsd ës gââ da nemiëj. = Vroeger speelde ik altijd kaart met den Bokser, maar doordat hij verhuisde kan dat niet meer.

m'Ëmme[n] iëjl de zondagachternoen gekot, èn 'k ëm dikkels gewonne! = We hebben de hele zondagnamiddag met de kaart gespeeld en ik heb vaak gewonnen.

 

kââter

zn (ne), mv: kââters - verklw: kââterke (e)

1. Kater, mannelijke kat.

Nen bezeeke kââter =  iemand die overdreven en blindelings verliefd is / iemand die heel erg nerveus is.

 

2. Man die met de kaarten speelt.

In de Flierbooëm wââre vruuger alle dââge kââters nââ da ze gedâân aa më wèrreke. = In herberg de Vlierboom vroeger heel wat kaartspelers, als de dagtaak erop zat.

 

3. Zwaar hoofd na gebruik van te veel alcohol.

As em joenk was aa em bekan alle meündââge ne kââter. = In zijn jeugd had hij bijna elke maandag

 

kââtverrôô

ww - infinitief

1. Bij het kaartspel in ploegen probeert één van de spelers aan zijn partner duidelijk te maken welke kaart(en) hij of zij heeft. Eigenlijk is dit bedrog, want door de voorkennis is het makkelijker om meer slagen te halen en dus een hogere score. Het is zelfs mogelijk dat één van de toeschouwers bij een kaartspel ook een handje helpt. Wordt dit bedrog opgemerkt, dan wordt er direct over ne kââtverrôôer gesproken.

Èn dènkt er âân: kââtverrôô kost 13 dèttien slââge! = Hou er rekening mee dat we het verraden van speelkaarten bestraffen met 13 punten in min!

 

kaaveüs

zn (ne), mv: kaaveüsse - verklw: kaaveüske (e)

1.Koukleum, kouwelijk mens, iemand die makkelijk kou heeft.

Naa zëgde gij zjeüst da ge nââ[r] Eüstenrijk wilt vande winter... Èn gij zè zooë ne kaaveüs! Wëtte goe wa ge wilt? = Nu zeg je me juist dat je deze winter naar Oostenrijk wil (op verlof)... En je bent toch een koukleum! Ben je eigenlijk wel zeker van deze keuze?

 

 

Laatste wijziging 07-06-2008 - Toevoegen afbeeldingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeeldingen
23-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl