A  B
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
WA
WE
WI
 Y  Z

wa? / watte?

vragend vnw

1. Wat?

Wa[d] ës me da naa wee? = Wat is dat voor iets, hoe heb je dat nu weer voor mekaar gekregen?

Watte? Wa zëgde? = Wablief, wat zeg je?

 

waa

zn, (de), mv: waas - verklw: waake (e)

1. Weide, grasland.

De koeje stâân in de waa. = Koeien staan in de weide.

Da groejt in de waa ooëk! = Uitdrukking die nogal eens wordt gebruikt als er salade wordt opgediend bij een gerecht waarbij men andere, warme groenten had verwacht.

Ze zit oep een goej waa. = Ze heeft het getroffen. Het gaat haar goed. Ze zit in een gunstige omgeving. Ze zit op rozen.

Oep een goej waa stâân. = Zich in een gunstige positie bevinden.

 

wââ?

vragend vnw

1. Waar?

Wââ[r] ëdde da naa wee gooërt? = Waar heb je dat nu weer gehoord.

Wëtte wââ da'z ës? = Weet jij waar ze is?

 

waar

zn (de), geen mv.

1. War, verwarring, onduidelijkheid.

Naa zèn ek iëjlemââ in de waar! = Nu begrijp ik er helemaal niets meer van! Nu is het allemaal onduidelijk!

 

2. In de knoop.

Toen a'k et bobèntsje liet valle, zat et gââre iëjlemââ in de waar. = Toen ik het klosje had laten vallen, zat het garen helemaal in de knoop.

 

waare

onpers. ww, verv: waart - waarde - gewaard

1. In de war brengen, een lastig gevoel geven.

'k Ëm wee zitte schoefele, èn naa leïjt da[d] ie te waare. = Ik heb veel te vlug en veel te veel gegeten, en dat geeft me een lastig gevoel in mijn ingewanden.

 

 

wââterfleurus

zn (e), geen mv.

1. Ontsteking van het longvlies, borstvliesontsteking, waarbij veel slijmen voorkomen. [>Lat. pleuritis]

'k Aat ëm nog zooë gezeïj dat em ni in zen onderlèfke boïjten in de reïjgen mocht wèrreke! Èn naa leïjt em mëj e wââterfleurus in de klinik! = Ik had hem verwittigd om niet in de regen te gaan werken met alleen maar een onderhemdje aan! Nu ligt ie met een borstvliesontsteking in het hospitaal.

 

wââterooëge

zn (de), =mv. - verklw = wââtereügskes (de)

1. Betraande ogen, tranende ogen.

Een aa wââterooëge van de kaave wind. = Hij heeft de tranen in de ogen vanwege de koude wind.

 

2. Ook figuurlijk gebruikt, meestal in de verkleinvorm, en dan in de betekenis van "met een verlekkerde blik".

Wa stââde dââ naa më wââtereügskes te zien nââ die toert? Ge krègt oemes e stuk! Mââ ge moet wachte tot noenkel Zjul ier ës. = Wat sta je daaar nu zo begerig naar de taart te kijken? Je krijgt je deel wel, hoor! Maar je moet wachten tot oom Jules er is.

 

wââveu?

vragend vnw

1. Waarvoor? Waarom?

Wââveu[r] ëdde da gedâân? = Waarom heb je dat gedaan.

Wââveu dint diëjn ââmer? = Waarvoor ga je die hamer gebruiken?

 

 

wabli(f)(t)

bijwoord, tussenwerpsel

1. Wat belieft er u? Wat zegt u?

Wabli? Ëm ek ik da naa goe gooërt? = Wat zegt u? Heb ik dat echt goed gehoord?

Wablift? Worde gij naa iet âân't zëgge? = Wablief? Zegde u iets tegen mij?

Zie ook: walli(f)(t).

 

waffer - waffere

vrg vnw

1. Wat voor, welk(e).

Waffer broek doede gij sebiet âân? = Welke broek ga je seffens aantrekken?

Waffer vraa moest ie[j] iet weete oover swanaturel? = Welke vrouw wilde iets (meer) weten over natuurzijde?

 

waggel

zn. (de), geen mv, geen verklw

1. Beweging. [>NL. waggelen]

In de waggel aave = in beweging houden.

 

2. Ambiance, plezierige sfeer.

Allee, ik zal da spël ie wee in de waggel moete bringe! = Duidelijk, ik zal hier weer voor de ambiance moeten zorgen.

 

waggeleïjr

zn, (ne), mv: waggeleïjrs - verklw: waggelèrreke (e)

1. Waggelaar, iemand die waggelt, hetzij door invaliditeit of door een zenuwtrek.

Diëj waggeleïjr kan giëjne sekont blijve stilstâân. = Hij is erg zenuwachtig en kan geen moment rustig blijven.

 

2. Trage dans.

Alles oïjt balleve 't licht, want ze speele ne waggeleïjr. = Dim het licht want er wordt een trage dans gepeeld.

 

wak

bijv nw, tvgl: wak - wakker - wakst

1. Week en zacht, mals en vochtig.

 

wallebakke

ww, verv: wallebak - wallebakte - gewallebakt

1. De bloemetjes buiten zetten, aan de zwier gaan, meestal gepaard gaande met dronkenschap en baldadigheden.

Oe da die vraa kan verdrââge da[d] eure vènt alle dââge zo gââ wallebakke, da verstâân ekik ni. = Dat die vrouw verdraagt dat haar echtgenoot alle dagen aan de zwier gaat, dat begrijp ik niet.

 

walli(f)(t)

bijwoord, tussenwerpsel

1. Wat belieft er u? Wat zegt u?

Walli? Wa zëgde gij dââ? Da'k ik ne plastron van aa âân ëm? = Wat zeg je? Dat ik één van jouw dassen draag?

Wallif? Zêgt da naa nog ës oepternief... = Wat zeg je? Zeg het nog eens een keer...

Zie ook: wabli(f)(t).

 

 

waspikkel

zn (ne), mv: waspikkels - verklw: waspikkeltsje (e)

1. Houten twee- of driepoot om de waslijn op grotere hoogte te hangen, nadat het wasgoed over de lijn werd gehangen. Dit kon met een houten 'schaar' maar elk voorwerp dat de functie kon vervullen was goed.

'k Gâân sebiet de lââkes èn de spraa oover den drâât ange. Zëtte gij dernââ de waspikkel deronder, want veü mij ës da veel te zwââr? = Seffens hang ik de lakens en de siersprei over de waslijn. Plaats jij dan de steun voor de waslijn, want dat (= het natte wasgoed) is veel te zwaar voor mij?

 

wasspèl

zn (een), mv: wasspèlle - verklw: wasspèlleke (e)

1. Wasknijper, vroeger meestal in hout vervaardigd en met een veermechanisme.

Plastikke wasspèlle[n] ëmme ze in alle kleürekes. = Plastic wasknijpers maakt men in verscheidene kleuren.

 

watte

zn (de), =mv-

1. Katoenwatten, gebruikt om wonden te verzorgen. [>Fr. ouattes] [>Middeleeuws Latijn wadda = voering, binnenste]

Ge moet watte nat mââke veu da'che ze gebreükt. = Watten moet bevochtigd worden met ontsmettingsmiddel voor je ze gebruikt op een wonde.

 

 

Laatste wijziging 01-11-2009 - Nieuw woord en uitdrukkingen
10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
24-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl