A  B
AA
AAN
AAP
AB
AF
AG
AM
AR
 C  D
 E  F
 G  H
 I  J
 K  L
 M  N
 O  P
 Q  R
 S  T
 U  V
 W  X
 Y  Z

 

ââp

zn (nen), mv: ââpe - verklw: oppeke (een)

1. Aap.

In de zjollezjie zitte d'ââpe[n] in 't iëjste kot links! = In de dierentuin vind je de apen direct links na de ingang.

 

2. Figuurlijk.

Den ââp oïjtange.  
= Onnozel doen, gek doen, de mallerd uithangen.

In den ââp gelozjeerd zijn. = In moeilijkheden zitten, slechte tijden kennen, in de penarie zitten.

 

 

ââpebakkes

zn (een), mv: -

1. Scheldwoord dat wordt gebruikt als men iemand bedoelt met een onvriendelijk of lelijk gezicht, veelal met de bedoeling om de persoon in kwestie boos te maken of op stang te jagen.

Ik kan da sjagrijneg vèntsje më zen ââpebakkes ni[j] oïjtstâân! = Ik zie dat zeurderig kereltje met zijn onvriendelijke gezicht helemaal niet graag!

 

ââpejoenk

zn (een), mv: ââpejoengene - verklw: ââpejoenkske (e)

1. Letterlijk: het jong van een aap, apenjong.

A me verleej jââr nââ de zjollezjie gewëst zèn, zat er nen ââp më e zjeüst geboore ââpejoenk oep zene schooët. = Toen we vorig jaar in de zoo waren, zat er een aap met een pasgeboren jong op schoot.

 

2. In de volkstaal ook een snotneus, kind dat vaak last veroorzaakt, ongehoorzaam kind, een rakker. Zowel afkeurend als schalks bedoeld.

Allez, 'k gâân nââ[r] oïjs! Ës kerjeus wa da[d] ââpejoenk van mij naa wëral eïj[d] oïjtgestooke... = Ik zal maar eens opstappen. Ik ben benieuwd wat dat rakkertje van mij nu weer heeft uitgehaald...

 

 

aar

zn (een), mv: aare - verklw: aareke (een)

1. Ei.

E geriert aareke. = Een roerei.

Een èt aar. = Een hardgekookt ei.

Een spiegelaar ës ijgelijk een pjèèrooëg. = Een spiegelei.

Zie ook: pjèèrooëg, pââsaar.

 

2. Ook figuurlijk.

Me[j] een aar zitte! = Bang zijn, verwachten dat er moeilijkheden gaan van komen.

 

ââr

zn (een), mv: ââre - verklw: orreke ('t/een)

1. Haar, zowel gebruikt in enkelvoud (één haar) als voor hetverzamelbegrip (haren).

Diëj[n] eïj ne schoëne kop ââr. = Die man heeft een mooie haardos.

Dââ liggen ââren in de poembak. = Er ligt haar in de wasbak.

Gij kunt ni teege men ââr zeeker? = Je kan me blijkbaar niet goed luchten.

 

âârdeg

bijv nw, tvgl: âârdeg - âârdeger - âârdegst

1. Eigenaardig, raar, zonderling.

Da's nen âârdege vènt. = Dat is een rare man.

 

2. Onwel.

'k Weür âârdeg! = Ik word onwel, ik voel me niet goed.

 

 

aarekoek

zn (nen), mv: aarekoeke - verkl: aarekoekske (een)

1. Eierkoek, omelet, eierstruif.

Ik eet al jââre alle morregende nen aarekoek, èn ik voel me dââ goe mee. = Al meerdere jaren eet ik 's ochtends een omelet, en dat doet me goed.

 

aareschëllep

zn (een), mv: aareschëllepê - verklw: aareschëllepke (een)

1. Eierschaal.

D'aare van kiekes die rondlooëpe ëmme dikker aareschëllepe. = Scharrelkippen leggen eieren met dikkere schalen.

 

aaresmijte

ww, verv: -

1. Volksspel dat er in bestaat om met eieren te gooien. De ene partij gooit een ei (over grote afstand) en de tegenspeler moet het geworpen ei in zijn geheel opvangen. Lukt dit niet, dan krijgt de tegenpartij een slechte kwotering.

Z'ëmme[n] in Blââsfëlt wee[r] âân't aaresmijte gewëst. = Er heeft onlangs in Blaasveld nog maar eens een partijtje eieren smijten plaatsgevonden.

 

âârzak

zn (nen), mv: âârzakke - verklw: âârzakske (een)

1. Iemand die vals speelt bij één of ander spel.

Ook wel: Gij zè nen âârzakker. = Jij bent een valsspeler.

 

zn (den), mv: -

2. Vals spel. [>Nl. haarzak, aaszak]

Âârzak doen. = Vals spelen.

 

 

ââs

zn (den/nen), mv: ââze - verklw: oske (een)

1. Het aas in een kaartspel. [>Middelnl. aes = kleinste eenheid van gewichten of in een spel; >Fr. as]

Ètten ââs. = Harten aas in het kaartspel.

 

2. Haas (dier) [>Middelnl. hase of haes, vernoemd naar zijn grijze of grijsbruine kleur van het dier]

In Willebroek zitte giëjn ââze nemiëj - ge moet ze gâân kooëpe bij't pôlirreke. = In Willebroek leven geen hazen meer, dus als je er één wil klaarmaken moet je naar de poelier om er één te kopen.

 

 

3. Listig persoon.

Van kroemen ââs gebââre. = Doen of men iets niet weet, doen alsof men de onschuld zelve is.

Nen ââs diëj[n] in de klââvere zit. = Iemand die geluk heeft (blijkbaar vinden hazen klaver lekker, en zijn dan gelukkig als ze klaver vinden).

 

aas

zn (den/nen), mv: -

1. Handvat, hengsel van een emmer. [>Nl. hijs (?), >Sp. asa]

Den aas ës gebrooke. = Het handvat is stuk.

 

ââssakke

ww, verv: ââssak - ââssakte - gââssakt

1. Naar lucht happen, naar adem snakken, hijgen, gewoonlijk na het leveren van een zware of vermoeiende inspanning.

Ik zaa wa miëjr moete beweege. Van de weïjk moest ek oep't vlirreke[n] iet gâân ââle èn a'k boove kwam ëm ek dââ zeeker tien menuute stâân ââssakke gelèk e pjèèt! = Ik zou wat meer in beweging moeten blijven. In de loop van de week moest ik iets halen op de vliering, en toen ik boven aankwam heb ik zeker tien minuten staan hijgen als een paard.

 

 

aat

bijv nw, tvgl: aat - aaver - aatst

1. Oud, niet jong meer.

Een aat peeke = Een oude man, een oud ventje.

Nen aave lul (mv: aa lulle - verklw: een aat lulleke) = Een oude man.

Aat èn stijf èn nog giëj wijf. = Letterlijk: oud en stijf, en nog steeds geen wijf. Bedoeling: al op gevorderde leeftijd en nog steeds niet getrouwd.

't Aat zot krijge. = Op gevorderde leeftijd zijn, en zich nog gedragen als een jong persoon.

A g' aat zè, krègde van alles! = Als je oud bent, ben je veel gevoeliger voor ziektes en heb je meer last van ongemakken.

 

zn ('t), enk=mv

2. Hout, algemene aanduiding voor het materiaal.

Een aate brak = Een houten barak, een houten hok, een houten keet.

Nen aate kop = Een houten hoofd, gevoel dat men heeft na een lange nacht uitgeweest te zijn en veel alcohol verbruikt te hebben, een kater.

Nen aate = Een stug en stijf iemand, iemand die moeilijk beweegt of te bewegen is.

Nen aaten ââmer = Een houten hamer.

Aatespèlle = Houten wasknijpers.

 

3. Ook figuurlijk.

't Ës gruun aat. = Ze hebben echtelijke ruzie.

 

aate

zn (nen), mv: aates

1. Houterig persoon, iemand die niet soepel kan bewegen. Waarschijnlijk als gevolg van een gebrek aan beweging.

Më da vèntsje moete ni gâân danse, want da[d] ës me toch nen aate! = Met die man moet je niet naar een danspartij gaan, want hij is veel te houterig en te stram.

 

 

aatespèl

zn (een), mv: aatespèlle - verklw: -

1. Houten wasknijper, houten knijper waarmee wasgoed en linnen steviger op de drooglijn kan worden gelegd.

Gëft mij naa agaa ës wa[d] aatespèlle oem da lââke oover den drâât 't ange! = Geef me een snel enkele wasknijpers om het laken op de drooglijn te hangen.

 

aatmannekesoïjs

zn ('t), mv: aatmannekesoïjze - verklw: aatmannekeseüske ('t)

1. Rusthuis, huis voor ouderen van dagen, verzorgingsinstelling voor bejaarden, bejaardentehuis.

In't aatmannekesoïjs ës er alle meunde[n] iet te doen. = In het bejaardentehuis is er alle maanden een (feestelijke) gebeurtenis.

 

aatskool

zn (et), mv: -

1. Houtskool, om mee te tekenen.

Z'aa[j] oep d'akkedemie een schooën tiëjkening gemokt in aatskool. = Op de academie had ze een mooie kunstwerk gemaakt met houtskool.

 

aatzot

zn ('t), geen mv.

1. Eigenschap van iemand die op "oudere" leeftijd niet volgens de geldende normen reageert, of zich niet gedraagt zoals de goegemeente vindt dat het hoort, een bevlieging. Ook gebruikt voor iemand die jeugdig-grappig wil zijn, ondanks een al wat meer gevorderde leeftijd.

Naa vrââ'k ik al jââre vë[j] oep konzjee te gâân, èn e wilt nooët ni. Èn naa, van't jââr, zeïjt em iniëjns da'm een kroes gâân doen! 't Aatzot, zeeker? = Ik vraag al jaren om in de vakantie op reis te gaan, maar hij wil nooit. En nu, dit jaar, zegt hij plotseling dat we met een cruise meegaan! Een bevlieging, waarschijnlijk!

Diëj weeveneïjr èn die weef zèn oovertijt më mekandere getraat. As ge z'oover 't strâât zie looëpe, dèn zodde paaze dat e joenk koppel ës, zooë èrrem in èrrem. k' Paas da die wa last ëmme van 't aatzot. =  Die weduwenaar en die weduwe zijn onlangs met mekaar getrouwd. Als je ze op straat ziet, lijkt het net een jong stel, zo lieflijk arm in arm. Ik vermoed dat het een bevlieging is.

Da moet aa ni âântrëkke da diëj zooë rââr doe... diëj[n] eïjget aatzot! = Ach maak je maar geen zorgen over zijn eigenaardige manieren... ondanks dat hij al wat ouder is, wil hij nog grappig doen.

 

 

aavast

zn, mv:-

1. Houvast, steun, steunpunt.

Ons klènste dââ kan ek oep reïjkene. Da's mijne[n] aavast. = Onze jongste dochter daar kan ik op rekenen. Dat is mijn houvast.

 

aavejoengman

zn (nen), mv: aajoengmanne

1. Een al oudere en ongehuwde man, vrijgezel.

De vraa da diëj[n] aavejoengman kan binnedoen eur brooëke[n] ës gebakke, want e zit er goed in! = De vrouw die deze vrijgezel kan versieren haar broodje is gebakken, want hij heeft veel geld.

Zie ook: aajoengedochter.

 

aavendans

uitdrukking

1. Uitdrukking die gebruikt wordt bij het kaartspel wiezen (= whist). Deze term betekent dat de speler alleen (dus niet met zijn spelpartner) 9 slagen van de 13 zal halen. [>Fr. abondance]

E ging aavendans, mââ[r] e zat er binne. = Hij ging voor abondance maar haalde de vooropgestelde 9 slagen niet.

 

aaverdoem

zn, mv. (den), geen meervoud

1. Ouderdom, leeftijd.

Diëj mèns eïj[d] al wa[d] aaverdoem. = Die man is al op leeftijd.

 

aavermoot(e)pap

zn, (de), geen meervoud

1. Havermoutpap, brij van havervlokken.

Toen as ek klaan was, moeste ze mij giëjn aavermootepap veuzëtte, èn van ons moe kree'k dèn niks anders. "Dèn moet er aave kop mââ bij lëgge!" zaa ze dèn altij. = Toen ik een kind was, kon je me beter geen havermoutpap voorschotelen, en van mijn moeder kreeg ik dan niets anders in de plaats. "Blijf maar koppig!" zei ze dan steeds.

 

 

aavers

zn, mv. (d')

1. Ouders.

Men aavers zèn nââ 't stat. = Mijn ouders zijn naar de stad gegaan.

Men aavers zèn fèftech jââr getraat. = Mijn ouders zijn vijftig jaar gehuwd.

 

aaversoïjs

zn ('t), mv: -

1. Het ouderlijk huis, huis waar de ouders woonden toen men geboren werd.

E[j] eïj[g] et aaversoïjs verlââte. = Hij heeft het ouderlijk huis verlaten, hij is getrouwd, hij is apart gaan wonen.

Die[j] aajoengedochter weünt noch altij[j] in 't aaversoïjs. = Die ongehuwde vrouw woont nog steeds in het huis van haar ouders.

 

En as ge goe zie, dèn kunde mij grooëtvââder oep den deürrepel van zen biëjnaaverij zien zitte. 't Ës 't twiëjden oïjs va links.

 

 

aaverwèts

bijv nw, tvgl: aaverwèts - aaverwètser - aaverwètst

1. Ouderwets, nieuwe gebruiken niet meer toeëigenen, niet meer meekunnen met de huidige trends, eerder gericht zijn op vroeger, conservatief, niet meer in gebruik of in de mode, niet meer van deze tijd

Aa'k geweete da da[d] oïjs zooë aaverwèts was ingericht, dèn aa'k et toch ni guurd. = Had ik geweten dat die woning nog zou ouderwets was ingericht, dan had ik het niet gehuurd.

Aaverwèts zijn ës't zëllefste[n] as zëgge da'ge nemïej meekunt më de modèrrenen tijd. = Ouderwets zijn betekent net hetzelfde als zeggen dat je de nieuwe trends niet meer kan volgen.

 

aawiejë

zegswijze

1. Geeft te kennen dat men het eigenlijk niet eens is met iets. Men bedankt voor iets of zegt dat men iets niet doet of het niet goed vindt. [>Fr. ah oui, hein!]

Betekent hetzelfde als: Da ziede van ie! (uitroep) = Je denkt toch niet dat ik dat ga doen!

Ik aa pree geeve? Aawiejë! = En ik zou je zondagsgeld moeten geven? Nee, hoor!

 

 

Laatste wijziging 18-10-2009 - Toevoegen geluid
10-05-2008 - Toevoegen afbeelding
18-02-2007 - Omzetting naar nieuwe stijl